Dien langen Duyvel van Nieukoop. Twee pamfletten uit 1651 over baljuw Jan van Sevenhoven
(2004)–Anoniem Dien langen Duyvel van Nieukoop [...]– Auteursrechtelijk beschermdtwee pamfletten uit 1651 over baljuw Jan van Sevenhoven
[Folio A1r]
| |
Nieuwkoops KROEGPRAATJE
| |
[Folio A1v]
| |
De schrijver wenst Jonkheer Johan de Bruyn van Buytewech, de Heer van Nieuwkoop, wat hem toekomt.Toen ik eens op een ochtend op weg was gegaan om een glaasje brandewijn te halen, kwam ik toevallig drie schippers uit Nieuwkoop tegen, van wie ik vreemde verhalen over de baljuw van Nieuwkoop hoorde, die ik niet zou hebben geloofd, als ik er niet zo zeker van was geweest, dat zij het zo vijandig niet konden zeggen, of dat de situatie inderdaad nog erger was. En daarom heb ik het niet kunnen nalaten diezelfde verhalen te laten drukken en, bij wijze van eergeschenk, op te dragen aan u, als degene die zelf schuldig is aan de rampspoed van de burgers, naar aanleiding van de verklaring die u zelf van hem gaf, toen hij solliciteerde naar het ambt van secretaris (die verklaring luidde: ‘Had ik jou met die lange duivel opgescheept, dan had hij je wel geheel en al uitgezogen’). Daarom, terwijl ik bij mijzelf bedacht wat de liefde voor de gemeente mij verplichtte te doen, stuur ik dit naar u toe, met het verzoek dat u hem zult afzetten en - tot genoegen van de burgers - een betere voor hem in de plaats zult aanwijzen. Opdat er voor u niet een nog groter kwaad verschijnt, want het is uitgesloten dat de gemeente het nog langer zal verduren. Bij deze wens ik u de bescherming van God toe, u ten volste vertrouwende dat u nog eenmaal uw medeleven zult betonen met het zuchten van zovele bedroefde harten in Nieuwkoop. En in het geval dat u dat niet doet, dan zult u (wees daar zeker van) binnen enkele jaren een Heer zonder heerlijkheid zijn. Vaarwel. | |
[Folio A2r]
| |
Koenraet:
Kijk eens aan, wat hier gebeurt, dat wij elkaar hier zomaar ontmoeten; ik heet jullie hier welkom in Gouda. Nu moeten wij samen maar een glaasje gaan drinken, want het komt maar weinig voor dat wij elkaar zo ontmoeten. Hier recht voor is een kroeg waar ze brandewijn tappen, kom, laten we er naar binnen gaan. Waard, heb je een leeg plaatsje waar we kunnen zitten? Wij hebben wat te bespreken met elkaar.
Waard:
Ga daar maar in die kamer, daar zit alleen maar een heer en die gaat zodadelijk weg. Wat wilt u drinken, een wijntje?
Lieven:
Ja, breng kaneelwater, dat is zoet en daar zijn we wel eventjes zoet mee als we aan het praten zijn. Want we houden daar helemaal niet zo snel mee op, want we hebben niks te doen; we kunnen pas na de middag door de sluis. Maar buurtjes Meijnrecht en Coen, waar komen jullie vandaan dat we elkaar zomaar ontmoeten?
Meynrecht:
Ik kom uit Den Bosch vandaan en Coen uit Middelburg, maar waar kom jij eigenlijk vandaan?
Lieven:
Ik kom van mijn huis. Maar wist men in Den Bosch ook al van die boekjes over onze baljuw?
Meynrecht:
Jazeker wel, dat boekje was daar ook al bekend: het lijkt wel een valse munt. Er waren mensen die mij vroegen of hij niet al opgehangen was. Volgens mij was dat een slechte vraag. ‘Men hangt toch geen goede mensen op?’, zei ik. Maar zij zeiden dat er duizenden opgehangen worden die het half zo erg niet verdienen als de baljuw. ‘Ja’, zei ik, ‘als het waar is wat ze van hem zeggen.’ Maar dat kan ik nauwelijks geloven omdat ik vast en zeker geloof dat als het wel waar was, dat de Heer van Nieuwkoop hem wel zou afzetten.
Lieven:
Buurman Meijnrecht, dat is naar mijn idee volkomen waar, dat de Heer van Nieuwkoop hem wel zou straffen als zijn beschuldigers gelijk hadden. Maar daar mankeert het aan: hij heeft zichzelf zo verdedigd dat zijn beschuldigers in verlegenheid hun mond hebben moeten houden. Ja, wat nog erger is: hij heeft zelfs verzocht of de Heer van Nieuwkoop zelf de maatregel zou treffen dat hij in sterfhuizen waar men iemand zijn laatste eer bewijst, de voogden en administrateurs van de weeskinderen ermee zou belasten geen salaris te geven, tenzij zij van tevoren een nauwkeurige opgave zouden overhandigen van de dagen van betaling en van de afzonderlijke posten van zijn vacatiegelden. Op welke manier hij die domme boeren van wie hij veel last heeft dan met hun eigen schrift kan doen blijken dat zij hem ten onrechte, ja zelfs vals beschuldigen. Hetgeen | |
[Folio A2v]
| |
de Heer van Nieuwkoop na het voorafgaande luiden der klokken ook openbaar heeft laten voorlezen voor het raadhuis van Nieuwkoop. En wat hij aan het raadhuis en op het Zuideinde van Nieuwkoop en in Noorden aan de kerkdeur heeft laten plakken, tot eeuwige schande van de weesmeesters die hem bij de Heer hadden aangeklaagd. En tot schande van anderen die hem door middel van pamfletten wat betreft alles zo vals van zijn eer beroven. En ik geloof dat als hij wist wie het gedaan had, dat hij een voorbeeld zou stellen, dat vervolgens iemand anders daar een voorbeeld aan zou nemen, en dat zij het in het vervolg wel zouden laten om een ander te beliegen.
Koenraet:
Maar Lieven, ik weet niet wat ik hiervan moet denken. Je woont in het dorp en je denkt dat al wat goed is van de baljuw komt. Hij moet jou wel wat gunstiger bedeeld hebben dan menig ander, anders zou je het niet zo voor hem opnemen. Ik heb een boekje bij me over hem, dat ik gekocht heb, en nu ik in Nieuwkoop de mensen overal hoor praten, kan ik niet anders concluderen dan dat het maar al te waar is. Ik woon, zoals je weet, op het Zuideinde en ik hoor over niks anders klagen, van het Zuideinde tot in het dorp, dan dat er nog niet een vierde deel van zijn schurkenstreken in staat, en als jij denkt dat het leugens zijn die de mensen over hem vertellen, dan gaat dat recht tegen de mening van de mensen in.
Lieven:
Ik heb de affiches zelf gelezen, die overal zijn aangeplakt, en daar maak ik uit op dat het leugens zijn, die ze over de baljuw vertellen, want de weesmeesters worden daar behoorlijk in zwartgemaakt en als ik weesmeester was, dan zou ik het daar niet bij laten al zou het me 500 gulden kosten. Ik zou met een bezwaarschrift naar de Hoog Mogende Heren Staten van Holland gaan en de zaak met goed bewijs laten zien. Ook zou ik zeggen dat ik bij de heer zelf geklaagd had en dat hij, in plaats van mij in het belang van wezen en weduwen te helpen, me zo belachelijk had gemaakt, en dan zou ik hun (de Heren van de Staten) vragen ons te hulp te komen, zodat onze arme gemeente van zo'n wolf, wat ze zeggen dat hij is, verlost zou kunnen worden.
Meynrecht:
Ik woon (zoals je weet) op het Noordeinde en ik hoor vanaf het dorp tot Noorden, tot aan het Noordse kruis toe, niets anders dan geklaag over het boekje dan dat er nog geen tiende deel van zijn schurkenstreken in staat. Ik geloof ook dat het waar is, want wat al de mensen zo unaniem beweren, dat moet wel waar zijn.
Lieven:
Is het wel ergens op gebaseerd, wat de mensen zeggen? Zijn het geen bij elkaar geraapte verzinsels? Ik meen dat al de mensen die die dingen zeggen, hun verhaal zouden terugtrekken als het er op aankwam. | |
[Folio A3r]
| |
Meynrecht:
Dat de dingen die gezegd worden waar zijn, daar twijfel ik niet aan. Maar dat die mensen hun verhaal terug kunnen trekken, dat zou wel eens waar kunnen zijn, want de mensen zijn banger voor de baljuw dan voor God; want tegenover God durven ze wel te liegen, maar tegenover de baljuw zouden zij de waarheid slecht trouw kunnen blijven, want hij is, zoals de welgeboren mannen zeggen (die meer dan anderen met hem te maken hebben) een duivel. Daarom denk ik dat er meer achter zit en dat je de dingen die gezegd worden maar beter geloven kan, en daarom vind ik ook dat we ons met z'n allen moeten inspannen om hem van zijn ambt te krijgen, zoals buur Goosen het in zijn buurpraatje voorstelde.
Lieven:
Jij hebt het over zulke slechte daden, die hij zou hebben begaan, voldoende om hem uit zijn functie te ontheffen, en onze buren zeiden dat hetgeen waar zij mee voor de dag kwamen nog maar een klein staaltje was van zijn slechte gedrag. Ik heb niet zoveel kwaads over hem gehoord, vertel me daarom wat van wat de mensen zeggen, dat nog in het boekje hoort te staan. Ik denk dat, als alles bij elkaar staat, de baljuw zich bij de Heer van Nieuwkoop zal verdedigen (net zoals hij zich hiervoor verdedigd heeft) zo dat het geen zier te betekenen zal hebben.
Koenraet:
Wat ik op het Zuideinde hoor, dat zal ik jou eens vertellen; ik ging 's morgens een drankje halen, toen ik laatst thuis was, en daar ging het er zo heftig aan toe, al was de baljuw de ergste duivel uit de hel geweest, het kon niet erger. Zij zeiden ronduit dat als er geen maatregelen getroffen zouden worden, dat de baljuw dan in staat was om het dorp in 4 of 5 jaar te gronde te richten, en dat hij door liegen en bedriegen en verder met geweld alles in zijn klauwen krijgt.
Lieven:
Het is goed om het te zeggen, maar het gaat erom dat het bewezen wordt.
Koenraet:
Het bewijs was al voorhanden; zij noemden de personen met naam en toenaam. Het was eerst door Jan Willemsz vastgesteld. Die man was toen zijn vrouw stierf (zoals iedereen wel weet) met 5 kinderen blijven zitten. Hij moet dag en nacht ploeteren om de kost te verdienen. De man deed uitkoop met zijn kinderen. Hij beloofde hun elk een rijksdaalder van hun moeders erfenis te geven en hen verder als buurkinderen op te laten groeien. Ik zou voor geen 600 gulden in zijn schoenen willen staan, om die last van het grootbrengen van de kinderen, die hij volgens de boedelinventaris op moet brengen, op me te nemen. Maar wat moet hij anders, hij is hun vader, hij is er aan gebonden, hij doet ook zijn best en het zal met Gods hulp wel lukken. Maar die boef (de baljuw) wilde 50 gulden loon van die arme stumper hebben (wat denk je, zou je hem daar niet voor moeten doodslaan!). Jan Poockjes klaagde geweldig, dat het onmogelijk was om dat op te brengen, dat hij het al moeilijk genoeg had om de kost te verdienen voor al zijn kleine kindertjes. | |
[Folio A3v]
| |
Uiteindelijk troffen zij een schikking, voor 36 gulden, maar op voorwaarde dat hij (Jan Poockjes) het aan niemand zou vertellen, want dan zou hij de volle 50 gulden moeten geven. Het was maar voor de schijn dat de baljuw zei dat Jan Poockjes het zo goedkoop had, maar ik denk dat de baljuw bang was dat als de mensen het wisten, dat de kinderen dan op straat met stront naar hem zouden gooien, als naar iemand die zijn eer niet kan bewaren en zo'n arm mens voor ongeveer anderhalf uur werk voor 36 gulden afperst. En dan over Cornelis Vreecksen uit de Meije; die goede man ging volgens de oude gewoonte naar Cees Aerden, om met hem af te spreken wat hij dit jaar aan pacht voor de waag zou betalen, zodat hij zonder moeite soms een behoeftig mens met een of twee kazen kon verblijden. Cees Aerden gaat naar deze wolf en stelt hem van de ontmoeting op de hoogte. En hij komt naar de Gouwe Wagen, wat Cornelis Vreecksen niet wist en hij gaat in een kamer daar vlakbij zitten. En dan komt Cees Aerden, hij komt met Cornelis Vreecksen een redelijk bedrag overeen, zoals ze altijd deden, maar toen ze dit overeengekomen waren zei Cees Aerden: ‘Cornelis Vreecksen, ik heb dit nu met jou afgesproken, je zult hier echter over moeten zwijgen, opdat de baljuw het niet te weten komt, want anders legt hij ons een boete op.’ Daarop riep de baljuw direct: ‘Ik heb het wel gehoord en ik leg jullie ook een boete op.’ Cees Aerden deed of hij hier erg van schrok, alsof hij niets had om henzelf mee vrij te pleiten. En hij maakte de boete meteen met de baljuw rond op tachtig gulden. Toen zetten ze tegelijkertijd de nietsvermoedende boer onder druk, om de zaak rond te krijgen. De boer zei, dat hij onschuldig was, dat hij van zijn leven niet geweten had, dat hier een straf op stond. Daarna ging hij naar huis. Na een dag of vier, vijf, laat hij de boer, door confrère Padenburgh, die van de neusloze dakpannen, en die als deurwaarder fungeert, dagvaarden om naar Nieuwkoop te komen. De boer komt daar en dan haalt de baljuw een geschrift uit zijn broekzak, ik denk door hemzelf bedacht, en hij leest daaruit dat hij bevoegd is om Cornelis Vreecksen te dagvaarden en dat hij in Leiden voor de Schepenen Commissarissen moet verschijnen om de eis aan te horen, die de baljuw dan zal stellen. Maar omwille van de goede vrede en vriendschap wil hij het hier ook afhandelen voor minder kosten. Cornelis Vreecksen wilde eerst niets horen van afhandelen; hij beweerde dat hij niet wist dat daar een straf op stond en dat hij die boete niet schuldig was. Maar dan proberen zij met alle macht de boer te overtuigen, en toen hij half dronken was, haalden zij hem over om met de baljuw te onderhandelen en dat kostte de boer aan boete en aan de drankrekening daarbij over de zestig | |
[Folio A4r]
| |
gulden. Wat vind je? Is dat geen rotstreek? Toen kwam er een ander die vertelde dat hij aan het einde van de Meije een arme man, die niet werken kon (ik meen dat hij in Steekt woont, onder Alphen) en die om rond te komen met eieren en kippen te koop liep, door bedrog arresteerde. Die man had in zijn mand enige kievitseieren; hij vroeg of hij er enkele kon kopen. Maar hij lokt de man met een mooi praatje Nieuwkoop binnen en koopt daar de kievitseieren. Als hij ze gekocht heeft, legt hij hem een boete op en wil hij de man bijna in de gevangenis gooien, omdat hij dat gedaan had. Eindelijk stellen zij de zaak voor het college van burgemeester en wethouders, maar het beviel hem daar niet zo goed, aangezien hij in de Meije de boeren niet zo op zijn hand had als hij in Nieuwkoop Padenburgh en Cees Aerden had. Hij eiste wel zeventig gulden boete, maar de boeren gaven hem drie gulden. Daarover wordt hij kwaad, hij scheldt en bedreigt de boeren. Hij zou het ze nog wel betaald zetten, dat ze hem op zo'n eis zo weinig deden toekomen. Hij ging weg, zonder dat hij iets had. Maar die boeren wonen in Bodegraven: of hij goed of slecht is, zij hebben er niets mee te maken. En verder wordt tijdens het drinken van ons borreltje nog verteld hoe hij bij Jochem Sael tekeer is gegaan (hij smeet het bed door het huis), en over de rekening van de voogden van de weeskinderen van Arie Bouwens. Maar Melten en Goossen hebben mij verteld, dat zij alles tot in detail hebben opgeschreven, met meer andere wandaden die hij op het Zuideinde en de Nieuwe Vaart heeft bedreven, zodat ik mij er niet langer druk over hoef te maken, om hierover te praten.
Lieven:
Maar van Jan Poockjes, daar heb ik van gehoord, daar heb je ongelijk in, daar zijn andere kwesties mee gemoeid. Hij zou hem vrijhouden van de pachters en daarom gaf hij hem zesendertig gulden, maar niet alleen voor de scheiding en deling van zijn boedel.
Koenraet:
Dat is waar, dat zeiden ze er ook bij, maar er was er een die zei, dat het hoe dan ook een slechte daad was: is Jan Poockjes de boete terecht schuldig, dan levert hij pachter Wouter Brouwer een streek, als hij hem zijn geld niet geeft, als Jan Poockjes de boete niet schuldig is, dus als Wouter Brouwer ongelijk had, dan heeft de baljuw hem erg benadeeld door hem zoveel geld te laten betalen, want hij heeft zijn derde deel van de boeten al lang binnen. Het is gewoon zoals het is en daarom deugen de dingen die de baljuw doet niet.
Meynrecht:
Dat is wat ik er op het Noordeinde ook van gehoord heb. Ik ging op een ochtend een borreltje drinken, toen ik turf zou gaan kopen. | |
[Folio A4v]
| |
We hadden amper tijd om over de handel te spreken; ze spraken constant over de baljuw. Er was er één, het was maar een gewoon man, men zou denken dat hij nog geen tweeduizend gulden rijk was, die zei dat hij, de baljuw, hem wel tweeduizend gulden armer had gemaakt in de korte tijd dat hij baljuw was. Ik dacht dat het niet waar kon zijn, maar hij leverde direct het bewijs, zodat wij het allemaal konden begrijpen, zo perfect kon hij het ons uitleggen. Want, zei hij, voor hij baljuw was, zou ik voor een vriendenprijsje óver de zevenduizend gulden voor mijn land gemaakt hebben, als ik het had willen verkopen, en nu zou ik er graag vijfduizend voor hebben. Dát doet deze grijpwolf! Ja, al wou ik mijn veenland, zei er één, weggeven vanwege het onderhoud aan de achterweg, weet ik niet eens of ik het kwijt zou raken. Terwijl wij zo aan het praten waren, kwam er iemand een drankje halen, die zei hoe hij, de baljuw, met de pachter van de meelaccijns de weduwe van Mees de bakker schade had toegebracht, en dat daar 's nachts de spullen over de vloer, en de bedden door het huis gesmeten waren. Ze gingen tekeer, alsof ze alles kort en klein wilden smijten wat er nog was. Ze wilden meel hebben, maar dat was er niet. Toen vonden ze een restje oud bedorven, zuur bier, dat nauwelijks het drinken waard was, waarover zij al aan Pieter Spijker de belasting betaald had. Dat namen zij drie dagen later met geweld tegen haar wil mee. Maar hadden ze hem met een stuk hout op z'n grote lijf geslagen, zodat z'n ribben kraakten, hij had het verdiend, omdat hij zo brutaal zonder z'n schepenen in de nacht zo tekeer gaat. Maar de mensen zijn veel te goed; zij lieten het zo passeren. Ja, zei de ander, wat moeten ze ook doen, ze zitten met de duivel opgescheept, ze moeten zich wel rustig houden, want hij heeft altijd zijn getuigen bij zich; die zijn hem van dienst en ze getuigen zoals hij maar wil. Ze zouden zweren dat wit zwart is, als hem dat het beste uit zou komen.
Lieven:
Maar, buurman Meynrecht, wat zeg je nou toch? Het lijkt wel of je nergens anders op uit bent als om hem te verachten; ik geloof niet dat het zo erg is. Ik woon daar in het dorp en ik merk niets anders dan dat hij altijd heel vriendelijk en gedienstig is, maar jij laat je ompraten door een paar idioten en roddelaars die zelf graag in het bestuur zouden zitten voor hun eigen profijt. Maar als ze zouden denken zoals de Fransen zeggen: Contentement passe la richesse, dat wil zeggen: tevredenheid gaat boven rijkdom, dan zouden ze de baljuw niet zo verachten en wat beter op hun eigen zaakjes letten.
Meynrecht:
Ik weet niet, buurman Lieven, wat ik van jou moet denken, dat jij voor die uitzuiger opkomt, want ik hoor niemand die ook maar één goed | |
[Folio B1r]
| |
woord voor hem overheeft. Ze klagen altijd over de overlast die ze van hem hebben, en als er iemand is die tegen dat onrecht ingaat, dan dreigt hij meteen met de woorden ‘ik zal je dat betaald zetten’ of ‘als je dat zegt, kost het je honderd gulden’. Net als toen hij dat Buer-praetje van Melten en Goosen thuis had gekregen, toen kwam hij op de Noordse kermis naar Dirck Gijsen, bij Gees Vreecken en bedreigde hem: hij zou hem dat betaald zetten, het zou hem honderd gulden kosten omdat hij het doorverteld had, dat hij en de secretaris samen honderdvijftig gulden nodig hadden voor hun salarissen van een dag of twee. Gees Vreecken was onschuldig en toch dreigde de schelm de goede man, omdat het verraden was.
Koenraet:
Zo doet hij het altijd: als hij kwaad gedaan heeft, dan streeft hij ernaar de mensen te dwingen het aan niemand te vertellen. Zo blijft hij zogenaamd een eerlijk man. En van de weduwe van Vreeck de bakker had hij van tevoren, voor ze aan het verdelen van de boedel toekwamen, 25 gulden gekregen als voorschot, zo heb ik horen zeggen, omdat hij de weduwe er wat bovenop wilde helpen. Dat kwam nog bovenop die honderdvijftig gulden! Het is zo'n schandaal, dat het doorvertellen daarvan de zoon ook nog honderd gulden zou kosten. Hoe slecht moet dan de zaak zelf wel zijn, maar hij staat erbij en kijkt ernaar. Toen ik op straat was, ging het er soms ook zo aan toe, maar in het Latijn is daar een spreekwoord voor, dat luidt: Quia homo hominum diabolus, hetgeen betekent ‘want de ene mens is de ander een duivel’. Daarom hoeft hij niet te denken dat de mensen erover zullen zwijgen, want zij hopen dat op de een of andere manier een eind komt aan dit beroven.
Lieven:
't Is verbazingwekkend dat jullie zo over hem kunnen praten. Ik woon net als jullie in Nieuwkoop maar ik hoor er niet zoveel geklaag over, en hij benadeelt mij ook niet, dus ik vind het maar onzin waar je je zo druk over maakt. Want als er echt iets aan de hand zou zijn dan zou de Heer van Nieuwkoop hem wel straffen.
Meynrecht:
Ik weet zeker, Lieven, dat de Heer meedeelt in de buit, en dat hij hem daarom zijn ambt laat vervullen, vanwege de winst die hij eraan overhoudt, want de Heer weet heus wel hoe 't zit, maar hij doet alsof zijn neus bloedt. Want hij kan zich bij de boeren voordoen zoals hij wil, het gaat toch zoals het Italiaanse spreekwoord luidt: de tijd brengt alles aan het licht. Toen de secretaris was overleden zei hij immers zelf: ‘als ik jullie met die lange Duivel had opgescheept, dan had hij jullie helemaal uitgezogen’. Daaruit blijkt dat hij hem goed kende. Ook in Den Haag kende men hem wel; zij wisten | |
[Folio B1v]
| |
daar wel wat voor uitgebaggerde grond hij de boeren van Bodegraven had geleverd; en als zijn schoonvader met die Leidenaren niet voor hem in de bres was gesprongen, dan zou het hem slecht bekomen zijn. Maar, zo heeft Melten me gezegd, je zult het allemaal te voor en te na in zijn tweede deel van het Nieuwkoopse buurpraatje lezen, bijvoorbeeld hoe hij in Zevenhoven veertienhonderd gulden losgekregen heeft. Dus ik hoef mijn hoofd er niet over te breken om daar nu meer over te praten. Maar ik kan niet vergeten, Lieven, dat je zegt dat je er niets over hoort, want iedereen heeft het over hem.
Lieven:
Maar je moet dat geroddel niet geloven als je het zelf niet meemaakt, of je moet altijd zeker weten dat het waar is.
Meynrecht:
Het is buiten alle twijfel waar, want toen wij in de kroeg zaten aan de brandewijn, kwam er nog een kerel bij ons, die ons vertelde dat hij in het dorp was geweest om zijn gewichten te laten ijken. Hij vertelde hoe de burgemeesters en vooraanstaande heren er uitzagen: ze hadden hele boterkommen vol wijn gedronken en stonden ondertussen de Baljuw toe, dat hij bij het ijken de mensen vier maal zoveel rekende dan hem toekwam. Want de keuren zeggen dat hem van ieder pond dat nieuw is een kwart stuiver toekomt, maar hij nam een hele stuiver, en van de gewichten die de voorgaande ijk hebben ondergaan komt hem een duit toe, maar hij nam een halve stuiver. Dat was het afscheidscadeautje van de vertrekkende burgemeesters. Maar Melten en Goosen zullen alles zeer goed beschrijven: hoe hij de man uit de Noordse buurt, die een klein schuitje beschadigde gebakken vloertegels gehaald had, omtrent veertig gulden afperste, hoe hij de boeren uit de Haak heeft afgeperst, en dan van die jongeman uit Woerden, die in de sloot verdronken was, hoe hij die van de Stichtse kant op de Hollandse kant liet brengen door zijn diender. Dat zullen ze wel zo perfect beschrijven, dat ik niet anders geloof, buurman Lieven, of je zult hem vervolgens wel samen met ons bestrijden.
Lieven:
Ik zal wel zien als het verschenen is, hoe het me bevalt, maar ondertussen zou ik graag zien dat je je wat kalm hield en wat beter zou denken over de Heer van Nieuwkoop en over zijn baljuw, want die heeft zelf gezegd, zo heb ik gehoord, dat het nog wel goed zal komen met hem, als de mensen maar geduldig afwachten. Coenraet: Wij zullen ons zoveel mogelijk kalm houden en Melten heeft mij ook gezegd, dat hij nog wel een maand wachten zal, voordat hij zijn tweede deel van het buurpraatje zal publiceren, in de hoop dat de Heer de baljuw af zal zetten. Maar als hij hem niet afzet, dan zal Melten ervoor zorgen dat men overal in Holland, Zeeland en Utrecht over de Heer en zijn baljuw zal weten te spreken. | |
[Folio B2r]
| |
't Heerschap:
Wel schippers, ik heb met verwondering jullie gesprek aangehoord. Als advocaat Van Sevenhoven iemand is die zijn oude streken behoudt, dan beloof ik je, dat ik het meteen zal uitschrijven en het aan mijn buurman geven, die het direct zal drukken en hem er een exemplaar van thuis zal sturen; dan weet hij tenminste wat de mensen achter zijn rug om bespreken.
de Waard:
Dat is uitstekend, mijnheer, hoewel ik niet veel heb aan zulke praters, want zij drinken niet veel. Maar tot nu toe kan ik er vrede mee hebben en lijken ze me de kroeg nog waardig te zijn.
't Heerschap:
Dat zijn ze heus wel, en nu de praat uit is, moeten ze maar eens flink gaan drinken; 't is toch een kroeg-praatje.
Meynrecht:
Dat zullen we zeker doen. Op jou waard, drink er een van mij en haal je schade eens in. Chi vuol fare mal besoigne guardare la pene. Dat betekent: De kwaaddoener moet de straf vrezen. |
|