Lanceloet en het hert met de witte voet
(1984)–Anoniem Lanceloet en het hert met de witte voet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
InleidingIn het Haagse Lancelot-handschrift - dat op de Koninklijke Bibliotheek wordt bewaard - gaat temidden van grotere en kleinere (Arthur-)romans het verhaal schuil van ‘Lanceloet en het Hert met de Witte Voet’. Het beslaat nog geen vijf pagina's en vormt zo slechts een heel klein onderdeel van het Haagse manuscript, dat in onze tijd 240 bladen (dat is 480 pagina's) telt. (En bovendien maken deze 480 pagina's maar ongeveer de helft uit van het gehele werk dat er eens geweest moet zijn.) Het schema is als volgt: Een jonkvrouw zoekt als uitverkorene een ridder die dapper genoeg is om haar de ‘witte voet’ te brengen van een door leeuwen bewaakt hert. Als gids naar de plaats van avontuur dient een wit hondje. Keye, Arthurs hofmaarschalk, onderneemt de tocht en komt onverrichterzake terug. Lanceloet trekt uit, slaagt in zijn poging maar wordt zwaar gewond. Een schurk - aan wie Lanceloet de ‘witte voet’ heeft toevertrouwd - eist de jonkvrouw op. Walewein redt zijn vriend Lanceloet en verslaat de schurk in een gerechtelijk duel. De genezen Lanceloet trouwt niet met de jonkvrouw (hij heeft immers Koningin Guenevere lief). Wat kunnen wij over dit verhaal te weten komen? Wij weten niet door wie het bedacht is en wanneer. De tekst - d.w.z. het ‘afschrift’ in het Haagse Lancelot-handschrift - is niet onberispelijk. De afschrijver heeft zich wel eens vergist, en daarenboven is er een stukje uit éen blad verloren gegaan, wat geleid heeft tot enig tekstverlies op twee pagina's. Als er nu een afschrift in een ander handschrift bewaard was, konden wij de twee teksten met elkaar vergelijken en misschien de ene met behulp van de andere herstellen. Deze mogelijkheid | |
[pagina 6]
| |
is ons ontzegd: wij hebben alleen de tekst van het Haagse handschrift. En hoe komt ons verhaal terecht in dit middeleeuwse perkament-boek waarvan wij eigenlijk zo weinig weten? Voor alles moeten wij dus enige punten omtrent dit handschrift - dat ik in het vervolg ‘het boek’ zal noemen - bezien. Te oordelen naar de uiterlijke kenmerken en volgens de tegenwoordige stand van de palaeographie werd het geschreven in de eerste helft van de veertiende eeuw. Het zou veel prettiger zijn als het boek gedateerd was, maar dit is niet het geval. Het bevat een verzameling van Arthur-romans, doch het is meer dan een verzamelhandschrift, d.i. een boek waarin verschillende stukken voorkomen, los van elkaar en in een willekeurige volgorde. Hier is een min of meer geslaagde poging gedaan om een groter geheel te bereiken en men spreekt daarom ook van een Lancelot-compilatie. (De naam Lancelot wordt er aan verbonden omdat het leeuwendeel gevormd wordt door een zeer uitgebreide Lancelot-roman.) Het heeft toebehoord aan Heer Lodewijc van Velthem. Dat behoeft men niet af te leiden: dat staat er uitdrukkelijk in op de laatste pagina, en wat het belangrijkste voor ons is, het staat er in de hand van de voornaamste afschrijver van het boek (nog enige andere copiïsten schreven kleinere partijen). Hij schreef (ik breng het alleen over in modern Nederlands): Hier eindigt het boek van Lancelot dat van heer Lodewijc van Velthem is. Ware deze mededeling ons gedaan in een onbekende - misschien latere - hand, dan zouden wij er niet onvoorwaardelijk op kunnen vertrouwen. Zoals de zaak er nu voorstaat, hebben wij zekerheid over naam en eigendom, en vanuit deze gegevens redeneren wij een stap verder: dat deze Lodewijc van Velthem wel dezelfde zal zijn als de bekende schrijver, jongere tijdgenoot van Maerlant. Van de schrijver Lodewijc van Velthem is met zekerheid bekend dat hij in het begin van de veertiende eeuw leefde en werkte, en dat hij Arthurromans vertaalde uit het Frans. (Er zijn ons namelijk àndere en gedateerde teksten van hem bewaard.) Was het echter de literator Van Velthem die het geciteerde | |
[pagina 7]
| |
eigendomsmerk - men zou haast zeggen: zijn ex libris - op het boek deed aanbrengen, dan duikt er tegelijkertijd een nieuw probleem op. Heeft hij alleen maar voor zijn eigen pleizier, voor zijn eigen bibliotheek een zo omvangrijke compilatie van Arthur-romans laten overschrijven, of heeft hij zelf teksten verzameld, ze misschien zelfs bewerkt of vertaald, en ze tot een nieuw geheel samengevoegd? En zo hij de compilator was, deed hij dit dan weer alleen voor eigen pleizier, of wilde hij afschriften van het boek op de markt brengen? Op het ogenblik acht men het vrijwel zeker dat Van Velthem ook de compilator van het boek is. Men heeft dat zeer aannemelijk gemaakt aan de hand van rijm- en andere bewerkings-eigenaardighedenGa naar voetnoot1. (Let wel: ik blijf mij zeer voorzichtig uitdrukken, omdat zoiets buitengewoon moeilijk te bewijzen valt.) | |
Herkomst van het verhaal?Nu wordt de vraag dus: hoe kwam Van Velthem (of een ander vòòr hem) aan het verhaal van ‘Lanceloet en het Hert met de Witte Voet’? Het is niet nutteloos dit probleem op te werpen, zelfs al heb ik hierboven gezegd dat wij niet weten wie het verhaal bedacht heeft en wanneer. Immers, het is bewerking van traditionele stof en de verhalen-kenner speurt er motieven in van het sprookje van de Drakendoder. Aan het begin van deze eeuw zou men een antwoord dadelijk gereed hebben gehad - dat de moeilijkheid feitelijk maar zou hebben verschoven. Men zou dan gezegd hebben: het origineel was een franse tekst, omdat men in principe aannam dat alle middelnederlandse Arthur-teksten naar franse originelen werden bewerkt. Tegenwoordig is men daar zo zeker niet meer van en moet de kwestie van geval tot geval worden onderzocht. Waarom trouwens ook? Waarom zouden er geen oorspronkelijke middelnederlandse Arthur-romans zijn geweest? Dat wil dan zeggen: romans, gebouwd op bekende, in het Arthur-kader passende gegevens, zonder dat voor het geheel | |
[pagina 8]
| |
een frans voorbeeld bestaat. (Vergelijk daarmee bijv. de mogelijkheid dat een Nederlander in deze tijd een detective-roman schrijft die in Engeland speelt, en waarin hij gebruik maakt van bekende motieven als daar zijn: Scotland Yard, Londense ‘bobbies’, de knappe individuële speurder, het geheimzinnige meisje, enz., enz. Of dat een Nederlander een cowboy-roman samenstelt met behulp van zijn herinneringen uit tientallen van dergelijke romans, zodat hij haast meent de grote ranches, de rodeo's, het lassoën en brandmerken van het jonge vee en het achtervolgen van de veedieven, met eigen ogen te hebben aanschouwd!) Wanneer wij nasporingen doen in de familiegeschiedenis van ‘Lanceloet en het Hert met de Witte Voet’, stoten wij - tot onze vreugde - op het franse ‘Lai de Tyolet’Ga naar voetnoot1. Nauwe familie-verwantschap is er ongetwijfeld; het verhaal blijkt echter geen rechtstreekse voorvader, doch een neef. Wat vertelt ons het Lai van Tyolet, en wat is een lai? Lai - als vakterm van kunstenaars - is oorspronkelijk een keltisch woord (de ierse vorm is laid of laoid), naam voor een kunstuiting die òf geheel op muzikaal gebied lag (: muziekstuk), òf half op muzikaal en half op letterkundig terrein (: lyrische zang met begeleiding). In het derde kwart van de twaalfde eeuw oogstte een franse dichteres, Marie de France, veel bijval met een serie korte versvertellingen die voor het merendeel speelden in een onwerkelijke toversfeer, verscheidene ervan in de keltische sprookjeswereld. Als wij haar bundel verhalen - de meeste zijn allerliefst - doorlezen, treft ons een opvallend veelvuldig gebruik van het woord ‘lai’. Soms zegt zij dat haar verhaal (één van haar verhalen) een ‘lai’ is, soms geeft zij aan ‘het voorval van een lai’ te zullen vertellen, verschillende malen merkt zij op dat ‘de Britten een lai maakten’ naar aanleiding van de in haar vertelling geschetste gebeurtenissen, en dat de muziek ervan mooi is. Haar gebruik van de term is meerzinnig; wij constateren een be- | |
[pagina 9]
| |
tekenis-in-overgang, moge het nu zijn dat zij zèlf weifelt ten opzichte van het juiste gebruik, of dat zij de onzekerheid in haar omgeving daarover weerspiegelt. In de franse literatuur zien wij (naast de oorspronkelijke betekenis van ‘lyrisch gezang’) het woord ‘lai’ ingang vinden via de verhalen van Marie de France als aanduiding van het soort verhalen van Marie de France. Deze betekenis-uitbreiding heeft de (moderne) literatuur-onderzoekers voor heel wat moeilijkheden geplaatst. Niet om het feit van de betekenisuitbreiding op zich zelf; men aanvaardt en hanteert eenzelfde woord in hoogst afwijkende betekenissen (ik kies als willekeurig maar veelzeggend voorbeeld ons gebruik van het woord ‘parket’), en vindt dat normaal. Men dient echter te weten dàt er uitbreiding heeft plaatsgehad - anders begrijpt men een woord niet in bepaalde gevallen - en liefst dient men ook te weten hòe die uitbreiding mogelijk was. Aanvankelijk heeft men zich bijv. afgevraagd of Marie's verhalen soms gezongen moesten worden, en wat de Britten er mee te maken haddenGa naar voetnoot1. (Marie spreekt van ‘Bretons’, maar dat kan in de twaalfde eeuw evengoed een brits-keltische taal sprekende bewoners van Engeland als van het franse Bretagne aanduiden - ook al zo verwarrend!) Het hòe der betekenis-uitbreiding van ‘lai’ is zelfs nu nog niet op voor iedereen bevredigende wijze opgelost. Ik meen dat de zaak zich als volgt laat verklaren. Marie de France was er, als dichteres en als voordrachts-kunstenares, op uit een nieuw genre, een nieuw repertoire te scheppen (en dit is haar gelukt). Zij koos daartoe - en bewerkte in epische verzen - stof die zij van ‘Britten’ had gehoord. Het heeft geen zin er over te kibbelen - zoals sommige literatuur-historici doen - of Marie genoeg Brits kende om britse lai's te verstaan, gesteld dat zij die inderdaad heeft horen zingen. M.i. raakt dit twistpunt in het geheel niet de kern van de kwestie. Haar gebruik van het woord en haar succes met de nieuwe soort | |
[pagina 10]
| |
vertellingen wijzen er, dunkt mij, op dat zij britse voordrachts-kunstenaars heeft gehoord die gewend waren speciale muziekstukken of liederen bij hun publiek in te leiden met een verklaring of een verhaal. Er zijn aanwijzingen genoeg in de oude keltische literaturen (britse zowel als ierse) dat de verklaring van een gedicht noodzakelijk was - zèlfs als men optrad voor stamgenoten die dezelfde taal spraken -, of dat een gedicht bij een ‘verhaal’ behoorde en dus blijkbaar in aansluiting daarop werd ten gehore gebracht. Traden deze Britten op voor een frans-sprekend publiek, dan hielden zij hun verklaringen en inleidende verhalen begrijpelijkerwijze in het frans - juist zoals tegenwoordig een internationaal bekend variété-artist zou doen. (Het is grappig in de autobiografie van Maurice Chevalier tegen te komen hoe trots hij op zijn ‘vondst’ van deze methode was toen hij voor het eerst zijn franse liedjes moest brengen voor een amerikaans publiek.) Op deze wijze was er voor Marie de France een nauw verband - om niet te zeggen een begripsverwarring - tussen het van de Britten gehoorde inleidende verhaal en het (gezongen) gedicht dat volgde. Het woord ‘lai’ is dientengevolge in de franse literatuur een tijd lang de naam geweest van een sprookjesachtige vertelling die op keltische literatuur-motieven kan teruggaan, maar (en daarvoor was deze uitweiding eveneens noodzakelijk) deze lai's waren niet lang in de mode. Zeker, het genre is nagebootst, doch aan het eind van de dertiende eeuw raakt zelfs de naam in onbruik. Laten wij deze globale datering - van het midden der twaalfde tot het eind van de dertiende eeuw - voorlopig in gedachten houden. | |
Het Lai van TyoletHet ‘Lai de Tyolet’ behoort niet tot het oeuvre van Marie de France. Dat is maar goed ook, want het moet een verre van geslaagd dichtwerk worden genoemd. De voornaamste compositorische fout is dat het bestaat uit twee losse delen die met een slordige draad aan elkaar zijn gehecht. Feitelijk is het er zo mee gesteld dat het ene deel een avontuur | |
[pagina 11]
| |
beschrijft van Tyolet vòòr hij aan Arthur's hof kwam en het andere een avontuur nadat hij onder de Arthurridders was opgenomen, en het verband tussen beide is: het zijn alle twee avonturen met herten. Bovendien herkennen wij die twee stukken. Het eerste is een variatie op een jeugdavontuur van Perceval, de Graalheld (zoals Chrétien de Troyes, een tijdgenoot van Marie de France, het vertelde), en het tweede is het hierboven aangekondigde familielid van ‘Lanceloet en het Hert met de Witte Voet’ en daarmee een variatie op een avontuur van Tristan (voor twaalfde-eeuwers een bij uitstek geliefde romanfiguur) of van de naamloze drakendoder uit de volks-sprookjes. Het zou ons veel te ver voeren als ik hier op het eerste deel van het ‘Lai de Tyolet’ inging, maar ik dien aan te stippen dat daarin vermeld wordt dat onze held van een fee had geleerd het wild in de bossen aan te lokken door een bijzondere manier van fluiten; dit is namelijk van invloed op de hertejacht in het tweede gedeelte. In het ons aangaande tweede stuk ontmoeten wij weer de jonkvrouw die slechts trouwen wil met de brenger van de ‘witte voet’ van het door leeuwen bewaakte hert, het witte hondje dat als gids dienst doet, de mislukte poging(en) voordat Tyolet uittrekt, de verraderlijke schurk die als bode zou optreden en Tyolet's vertrouwen schendt op zo schandelijke wijze, Walewein die onze held gaat zoeken - -, kortom het is ‘ons’ verhaal. Maar er zijn ook opmerkelijke verschillen. Het is niet Keye die onverrichterzake terugkeert; Walewein duelleert niet met de schurk en Tyolet trouwt wèl met de jonkvrouw (vergelijk voor dit alles het schema op p. 5). En nu zit er niets anders op dan de overeenkomsten en verschilpunten gedetailleerder te gaan bekijken en het Tristan-verhaal plus de Drakendoder-sprookjes eveneens in het onderzoek te betrekken. Waarom? Omdat wij vòòr alles nog moeten waar maken dat het ‘Lai van Tyolet’ niet het directe voorbeeld kan zijn van ‘Lanceloet en het Hert met de Witte Voet’ (of omgekeerd). En ten tweede | |
[pagina 12]
| |
omdat wij willen weten of de overeenkomsten sterk genoeg zijn om een verhaal in Arthur-milieu als gemeenschappelijke voorvader te waarborgen, m.a.w. of er literair verband bestaat op hoog niveau en niet een vage overeenkomst tengevolge van algemeen verbreide volksoverleveringen. Daarna kunnen wij dan trachten de verschilpunten te verklaren en de opeenvolgende phasen te onderscheiden. | |
VolksverhalenKennis omtrent (het onderzoek van) volksverhalen is van fundamenteel belang voor het juiste inzicht in middeleeuwse literatuur. Literaire kunst is voor ons een begrip geworden van gedrukte teksten die men moet lezen, in zo groot aantal verspreid dat inhoud èn vorm vastgelegd zijn en het individuële geestelijke auteurschap erkend. Wij noemen middeleeuwse literatuur: teksten in de overgangstijd van geheugen-vastlegging en mondelinge voordracht naar geschreven fixatie, in de wisselwerking van (gemeenschappelijke) overlevering en individueel (kunst)werk. Zelfs als de tekst schriftelijk gefixeerd wordt, gebeurt dat toch nooit in zoveel exemplaren dat algemene bekendheid het gevolg kan zijn. (Wanneer de boekdrukkunst is uitgevonden, achten wij de ‘Middeleeuwen’ voorbij.) Literatuur die bestemd is om mondeling te worden voorgedragen stelt andere eisen, gehoorzaamt aan andere wetten dan literatuur die bestemd is om in afzondering te worden gelezen. En aan welke wetten gehoorzaamt een literatuur die men niet opschrijft? Bij deze problemen komt nog het volgende. In een tijd van geheugen-vastlegging is de scheppende-en-bewarende kunstenaar tevens de uitvoerende kunstenaar en dit laatste eist van hem snelle en soepele aanpassing aan de wensen en de stemming van een (willekeurig) publiek, hetzij door improvisatie of door keuze uit zijn repertoire. Heeft dit noodzakelijke aanpassingsvermogen weerslag op het nieuwe werk dat hij vervaardigt? Zo ja, in hoeverre? Op al deze punten de middeleeuwse literatuur betreffende kan ons alleen het moderne onderzoek van (europese) volks- | |
[pagina 13]
| |
verhalen enigermate inlichten. (Exotische literaturen staan te ver af van onze westerse opvattingen en denkgewoonten, al kunnen zij verhelderend zijn door contrastwerking.) Natuurlijk ‘vangt’ men zo niet de middeleeuwse mondelinge literatuur in al haar geledingen; men vangt een bepaald onderdeel en een vakkundig lager niveau. De in de negentiende en twintigste eeuw opgetekende (europese) volksverhalen verschillen in wezen echter niet veel van de middeleeuwse, omdat ‘Middeleeuwen’ niet alleen een tijdperk is doch evenzeer een structuur van samenleving. ‘Middeleeuws’ leeft ook nu nog elke geïsoleerde gemeenschap met lage economische levensstandaard en een alleen in theorie overwonnen analphabetisme. In een dergelijke groep hebben volksverhalen een levende functie: zij voeden de fantasie, onderrichten de jeugd en amuseren de ouderdom. (Niet de drukpers, maar het radio-toestel zal een einde maken aan deze toestand.) De ‘grote’ literatuur taxeert volksverhalen als verhalen in een eenvoudige vorm voor een eenvoudig milieu. Zij bevatten echter in hun schema's - die telkens op andere wijze improviserend kunnen worden uitgewerkt - gemeenlijk zoveel rake observatie, optimistisch vertrouwen en fundamentele levenswijsheid, dat zij daardoor ver uitsteken boven incidentele bedenksels. (Om deze eigenschappen lenen zij zich uitermate voor symbolische of diepte-psychologische interpretatie, zoals tegenwoordig vaak gebeurt. Dit betekent niet dat zij oorspronkelijk symbolisch zijn bedoeld. Goede verhalen, d.i. verhalen met een innerlijke noodzakelijkheid, kunnen ipso facto symbolisch worden opgevat.) Of volksverhalen ‘literaire’ verhalen worden is een kwestie van vormgeving. | |
Verwantschap ‘Tyolet’ en ‘Witte Voet’Wat nu de verwantschap van het ‘Lai de Tyolet’ (in het vervolg ‘Tyolet’) en ‘Lanceloet en het Hert met de Witte Voet’ (in het vervolg ‘Witte Voet’) betreft: eerst diende uitgemaakt dat het ene niet het directe voorbeeld kan zijn van het andere (zie p. 11). | |
[pagina 14]
| |
Ook ‘Tyolet’ is - voor zover bekend - in een enkel handschrift bewaard gebleven; wij moeten het dus weer met een onbevestigde tekst stellen. Het ons aangaande tweede deel - als tekst evenmin onberispelijk als ‘Witte Voet’, vgl. p. 5 - telt in de uitgave 383 versregels, dat is minder dan de helft van ‘Witte Voet’. Dit wijst al niet op een normale vertaling/bewerking, noch in de ene, noch in de andere richting. Als bewijs is het evenwel niet afdoende, zelfs niet in combinatie met de op p. 11 gesignaleerde afwijkingen. Maar er is veel meer. In ‘Tyolet’ komt de jonkvrouw (prinses, vorstin) zelf om van het avontuur met hert en leeuwen te vertellen; de ontknoping speelt zich dan verder af aan Arthur's hof, terwijl in ‘Witte Voet’ een vrouwelijke bode komt en de ontknoping aan het vreemde hof plaats vindt. In ‘Tyolet’ wordt eerst het hert gedood en dan komen de leeuwen aan de beurt, in ‘Witte Voet’ is het andersom. In het gevecht tegen de leeuwen sterft Tyolet's paard, iets wat in ‘Witte Voet’ niet voorkomt. De te hulp snellende Walewein heeft in ‘Tyolet’ wèl het witte hondje als gids ter beschikking, in ‘Witte Voet’ gaat hij op goed geluk. In ‘Tyolet’ brengt een langskomende jonkvrouw - op Walewein's verzoek - de gewonde held naar de heelmeester, in ‘Witte Voet’ geleidt Walewein zelf zijn vriend. Enz., enz. Tegenover het totaal der verschillen is slechts één conclusie mogelijk: direct literair verband is er niet.
Voordat ik nu het probleem van het indirecte literaire verband aan de orde kan stellen, moeten wij onder ogen zien welke afwijkingen indruisen tegen het verhaal-als-verhaal, en welke op rekening (kunnen) komen van het verhaal-als-Arthurnovelle. De eerste soort moet getoetst worden op de Drakendoder-sprookjes, bij de laatste mogen wij nooit vergeten dat het ‘Lai de Tyolet’ in zijn twee-eenheid andere eisen kan hebben gesteld dan waaraan ‘Witte Voet’ in de Lancelot-compilatie had te voldoen. Vanaf dit ogenblik verlaten wij vaste bodem en wagen ons op het terrein der hypothesen. | |
[pagina 15]
| |
Een goed verteld verhaal beantwoordt aan een eigen innerlijke logica en dientengevolge kan men motieven als ‘fout’ herkennen, wanneer zij niet in het logische verband passen. Als er twee (of meer) versies van een verhaal bestaan, kan de ene beter zijn dan de andere.
Ik kies enkele voorbeelden. a. Verhaalkundig is de belangrijkste fout dat in ‘Tyolet’ de beslissing ‘wie is de held en wie is de schurk’ valt aan Arthur's hof. Het verhaal vraagt namelijk - in zijn schema en volgens innerlijke logica - om een situatie waar de held zijn recht moet zien te verkrijgen als onbekende in een voor hem vreemde omgeving. Is het niet zot dat Walewein, nadat hij Tyolet heeft gevonden en diens wedervaren gehoord, naar zijn eigen kring (woonplaats!) terugkeert en zijn eigen vorst en oom (Arthur) niet zakelijk inlicht omtrent het gebeurde? Dat hij tegenover de bedrieger zijn beschuldiging uit in algemene - ik zou haast zeggen: bedekte - termen, alsof hij man en paard niet durft noemen? Dat (ook) hier een duel wordt uitgelokt? Zou Walewein's woord bij de Tafelronde geen geloof hebben gevonden? In ‘Witte Voet’, aan een vrèemd hof, zijn deze omwegen ter zake, en dit wordt door de Drakendodersprookjes bevestigd (waarover straks). b. Evenmin is het logisch dat Tyolet eerst het hert bemachtigt en dan pas de leeuwen bevecht. Weer geeft in dit geval ‘Witte Voet’ de betere lezing. Bij dit motief evenwel kunnen wij dadelijk de vraag beantwoorden waaròm ‘Tyolet’ anders is: de verteller zat nu eenmaal vast aan de gegevens van het eerste deel en daarmee aan de ‘gave’ van zijn held om wild door fluiten aan te lokken. Ziedaar een secundaire afwijking: zij raakt het verhaal, maar is afhankelijk van literaire bewerking en Arthur-milieu. Ik heb a. de voornaamste fout genoemd en wel hierom. Zij raakt de structuur van het verhaal, onafhankelijk van elke improvisatie of literaire bewerking. Dit wordt duidelijk door een aantal versies met elkaar te vergelijken van het Draken- | |
[pagina 16]
| |
dodersprookje, dat als uiterste minimum voor zijn schema de volgende incidenten verlangt: Een prinses wordt uitgeloofd als beloning voor degene die een draak onschadelijk maakt (welke het land verwoest of mensenoffers eist). Held doodt het monster en snijdt het de tong (of de tongen: draken zijn vaak meerkoppig) uit als bewijsstuk. De bedrieger snijdt het ondier de kop af als bewijsstuk, en eist onder overlegging daarvan de prinses. Held legitimeert zich later met de tong. Als men vraagt: wat is nu de instructieve waarheid van zulk een (volks)verhaal (vgl. p. 13), dan antwoord ik dat het mij bij uitstek de vertelling lijkt om inzicht te geven in de essentie van bewijskracht. Zij stelt een voorbeeld van zo volmaakte onweerlegbaarheid dat zelfs een vreemdeling, hoe zwak zijn positie ook is - omdat de gemeenschap hem wantrouwt - er zich recht door kan verschaffen. (Om de spanning op te voeren wordt veelal verteld dat degene die zich het heldenfeit aanmatigt, opereert op eigen gebied.) ‘Tyolet’ en ‘Witte Voet’ zijn met hun andere heldendaad, hun andere herkenningsteken, dat bovendien aan de schurk wordt toevertrouwd, dan toch wel ver van de kern afgeraakt, kan men opmerken. Dat is volkomen waar; deze verhalen wijken daarmee af van de gangbare volksoverlevering. Maar aan de andere zijde is dat het beste argument voor het indirecte literaire verband (zie p. 11 en p. 14). De verdere motieven die in de beide verhalen worden aangetroffen en die men in de volksoverlevering tevergeefs zoekt, zijn: de rol van het witte hondje (dierlijke gidsen komen in volkssprookjes veel minder voor dan men zou denken), de gevaarlijke rivier die men over moet zwemmen, het feit dat de onverrichterzake terugkerende praler en de schurk niet een-en-dezelfde persoon zijn, het brengen van de gewonde held naar een niet-belanghebbende arts en het voorstel om de beslissing te doen afhangen van een tweegevecht. Daar kan men dan op Arthur-terrein nog bijvoegen: het gegeven dat het juist Walewein is die de held komt redden. | |
[pagina 17]
| |
ConsequentiesWelke conclusies wettigt dit alles? ‘Tyolet’ en ‘Witte Voet’ hebben een literaire tekst X als gemeenschappelijke voorvader, een korte roman die al in Arthur-milieu speelde. X was een bewuste variatie op de literaire bewerking van het Drakendodersprookje zoals dat een episode vormt in de (ons gespaarde bewerkingen van de) twaalfde-eeuwse Tristanroman. Deze Drakengevecht-episode (in het vervolg ‘Tristan’) staat nog in nauw contact met de volksoverlevering; haar opvallendste concessie aan het aristocratische milieu waarvoor de roman werd geschreven en voorgedragen, is dat de held aan het (hem vijandige) ierse hof de draketong toont en dat er toch gesproken wordt van een duel (daarover zijn alle bewerkingen het eens - niet echter over de persoon die het voorstel daartoe doet). Het duel vindt tenslotte niet plaats (de schurk-hofmaarschalk dùrft niet). ‘Tristan’ was overbekend en dus zeer geliefd; X is een poging tot iets ‘anders en eender’. In hoeverre kunnen wij X reconstrueren? Hier worden de hypothesen hachelijker. Naar vorm en inhoud lijkt ‘Witte Voet’ meer op X dan ‘Tyolet’. ‘Tyolet’ geeft het verhaal wat al te zeer in telegramstijl weer - tot onbegrijpelijk wordens toe - en in het complex van beschikbare gegevens is het waarschijnlijker dat ‘Tyolet’ heeft bekort, dan dat ‘Witte Voet’ heeft uitgebreid. Het zou zelfs mogelijk zijn dat ook ‘Witte Voet’ nog een bekorting is van X. Paradoxaal genoeg leid ik dat af uit een passage die veel te lang is voor onze vertelling van een 850 versregels. Arthurromans weiden graag uit over hofceremonieel in vreemde kastelen, over bewijzen van gastvrijheid die vermoeide ‘dolende ridders’ ondervinden als daar zijn was-ceremoniën waardoor zij zich kunnen verfrissen, huisgewaden die hun worden gereikt en heerlijke bedden waarin zij mogen slapen. In lange verhalen is dat een welkome (en wensdroomachtige) onderbreking van de gevaarlijke avonturen en de vele gevechten. Een kort verhaal echter moet zich tot het nood- | |
[pagina 18]
| |
zakelijke bepalen - tot de gebeurtenissen zelf; uitweidingen zijn daar even zo vele compositorische fouten. Nu is er in ‘Witte Voet’ zulk een compositie-fout: de beschrijving van de gastvriendschap die de dankbare prinses aan Walewein doet geworden na zijn duel met de schurk, is vèel te wijdlopig. Daarom éen van beiden: òf X was al een verhaal van onharmonische opbouw, òf ‘Witte Voet’ is onoordeelkundig verkort. Let wel, de gewraakte passage loopt van vs. 713-vs. 778. Een dertiende van het geheel wordt opgeofferd aan zo iets bijkomstigs, en de helft daarvan (33 regels) dient om de voor Walewein gereedgemaakte legerstede te beschrijven! Als ooit de geliefde dooddoener van middeleeuwse auteurs: het was alles dermate mooi ‘dat ic het u genomen [= opsommen] niet en can’ op zijn plaats was, dan was het wel hier. En tòch - als literatuurhistorici kunnen wij erg blij zijn met dit ‘bed-complex’ in ‘Witte Voet’. Er schuilt namelijk een vergelijking in die bewijst dat wij hier stoten op een middelnederlandse tekst vòor Lodewijk van Velthem (vgl. p. 7), en die ons ter zelfder tijd een terminus-ad-quem geeft voor deze tekst (zie daarover p. 24). Op p. 15 getuigden de beide voorbeelden (a en b) ten gunste van ‘Witte Voet’. Is dat constant zo? Valt ieder verschilpunt ten voordele van ‘Witte Voet’ uit? Er zijn correlatieve afwijkingen waaruit het heel moeilijk valt te kiezen. ‘Witte Voet’ vermeldt dat Walewein zijn gewonde vriend naar de geneesheer brengt en ‘Tyolet’ introduceert een langskomende jonkvrouw voor deze taak (vgl. p. 14). Gesteld dat dit laatste de juiste lezing was, dan zou de bewerker van ‘Witte Voet’ die alleen daarom al hebben moeten laten vervallen omdat hij zijn woud zó onbereikbaar heeft gemaakt met omringende-muren-en-éen-poortje, dat een jonkvrouw er nooit in zou kunnen doordringen. ‘Tyolet’ spreekt niet van muren: muren en jonkvrouw schakelen elkaar uit. Maar wat is oorspronkelijk? Bezie verder het motief van het Witte Hondje. In ‘Witte Voet’ trekt Keye er mee uit en als beiden bij de dreigende | |
[pagina 19]
| |
diepe rivier gekomen zijn, zwemt het hondje er over. Het keert om, zo gauw het merkt dat Keye niet volgt. Dan vat Keye - vrezend voor de spot aan het hof over zijn mislukte tocht - het plan op de hond te doden en voor te wenden dat zijn gids hem in de steek heeft gelaten zodat hij daarom onverrichterzake moest teruggaan. Gelukkig krijgt hij de kans niet: het hondje blijft steeds juist iets te ver uit zijn buurt. In ‘Tyolet’ gaat een zekere (in Arthurkringen verder onbekende) Lodoer met het hondje op weg; hij is een veel laconiekere figuur dan de wrokkende Keye. Wanneer Lodoer de rivier niet over durft en het hondje bij hem teruggekomen is, brengt hij het dier onverstoorbaar naar het hof terug: laat anderen maar proberen hoe ze dit karweitje opknappen; hij heeft nog geen zin om dood te gaan! In dit geval weten wij dat ‘Keye doet eerste vergeefse poging’ de betere lezing is - wij weten het echter niet uit het verhaal zelf, maar uit een andere aanwijzing. In de Lancelot-compilatie staat ‘Witte Voet’ tussen de ‘Roman van Walewein en Keye’ en de ‘Roman van Torec’. (Om te laten zien hoe de compilator zijn verhalen aan elkaar vlecht, heb ik de overgangsformules aan begin en einde van onze tekst opgenomen.) In ‘Walewein en Keye’ is de persoon van de hofmaarschalk er bijzonder slecht afgekomen. Hij heeft zich zo onbetrouwbaar en verraderlijk (tegenover Walewein) gedragen, dat Arthur aan het slot uitroept: ‘laat hem maar naar de duivel lopen!’ En nauwelijks 80 regels verder, daar is Keye weer ten hove of er niets gebeurd is. Dat was de compilator ook te bont en hij loste de moeilijkheid op door in te voegen dat Keye terug had mogen komen omdat de koningin de zaak voor hem in orde had gemaakt ‘jegen den coninc ende Waleweine’ (vss. 79-87). Compositorisch is de oplossing verre van elegant - voor de literatuur-historicus is ze van grote waarde (vgl. ook p. 18), want éen ding is zeker: zij zou niet nodig geweest zijn als het verhaal vóór het in de compilatie werd opgenomen niet Keye had vermeld. De aanwijzing brengt ons dus naar de prae-Velthemiaanse middelnederlandse tekst; brengt zij ons tegelijkertijd naar X? Hoogstwaarschijnlijk wèl, want de uitgever van ‘Tyolet’, | |
[pagina 20]
| |
Gaston Paris, heeft ter anderer plaatse de veronderstelling geopperd, dat ‘Lodoer’ een verminking zou kunnen zijn van ‘Beduer’Ga naar voetnoot1. Beduer nu is in de oudste Arthur-overleveringen Keye's naaste wapenbroeder, en in Monmouth's Arthur-kroniek Keye's naaste hof-collega. Betekent het eveneens dat de beraamde moordaanslag op het hondje tot X behoorde? Dat is veel minder zeker. Nu wij de compilator betrapt hebben op een invoeging-voor-de-vuistweg, moeten wij enige rekening houden met de mogelijkheid dat hij geen weerstand heeft kunnen bieden aan de verleiding om - onder invloed van het voorafgaande verhaal - Keye's optreden te vergroven. Ik wil nog éen geval bespreken, omdat het door Gaston Paris naar voren is gebracht als een betere lezing in ‘Tyolet’Ga naar voetnoot2. Het gaat er om of Walewein zijn vriend zoekt met het witte hondje als gids (zoals in ‘Tyolet’), of dat hij wegrijdt op goed geluk (zoals in ‘Witte Voet’). Ik moet toegeven dat ‘Tyolet’ logischer lijkt en dat ‘Witte Voet’ zich op deze plaats met een Jantje van Leiden van de kwestie afmaakt. Er staat in vss. 494-98 dat Walewein niet wist welke richting hij moest kiezen, maar ‘alset selve God woude’ reed tot hij bemerkte bij het bos te zijn gekomen. De gang van zaken in ‘Tyolet’ is echter niet veel beter. Want mag men aannemen dat ‘Witte Voet’ het hondje uit het oog heeft verloren nadat Lanceloet het hert heeft gedood (vs. 253), ‘Tyolet’ vergeet het dier vanaf het ogenblik dat Walewein Tyolet heeft gevonden. Kan dit betekenen dat X ten opzichte hiervan al slordig en inconsequent was? Hoe men de gegevens ook bekijken zal en hoe men de aanwijzingen ook verwerkt, men zal nooit iedereen kunnen overtuigen. Als men accoord kan gaan met het idee dat ‘Witte Voet’ een verkorte bewerking is van X, komt er althans een bruikbare theorie voor de dag. Dan zijn de struikelblokken in ‘Witte Voet’ ontstaan tijdens het opnemen van de tekst in de Lancelot-compilatie, en dan moet er een ‘Witte Voet’ in eerste | |
[pagina 21]
| |
editie worden onderscheiden van een ‘Witte Voet’ in tweede editie (zoals hij in het Haagse handschrift gespaard bleef; wij hebben trouwens dat onderscheid al eerder gemaakt). ‘Witte Voet-in-eerste-editie’ is in dat geval een betrouwbare weergave van X, en ‘Tyolet’ valt te vergelijken met wat wij in de moderne boekenwereld een ‘pirated edition’ zouden noemen. Dat is iets waar middeleeuwse verhalenvertellers een grote hekel aan hadden: zij stonden weliswaar niet op het geestelijk eigendomsrecht van hun verhalen, maar konden het bijzonder slecht verkroppen als een collega er een maar een enkele keer terloops gehoord had, en het dan op eigen houtje - en daarmee onjuist - weergaf. | |
De datum van het origineelKunnen wij nu nog iets te weten komen over de datering van X? Mijns inziens moet X nogal vroeg vallen - circa 1200 - omdat de ‘pirated edition’ nog een ‘lai’ is, een vroeg verdwenen genre (vgl. p. 10). Zelfs ‘Tyolet’ lijkt mij niet later dan het eerste kwart van de dertiende eeuw (als terminus ad quem), indien de bewerker nog ‘Beduer’ kon substitueren voor Keye. De persoon van Beduer heeft in de franse literatuur geen opgang gemaakt; hij behoort bij een oude laag van Arthur-overleveringen. In dezelfde richting wijst, dunkt mij, dat het motief van het door leeuwen bewaakte hert te pas wordt gebracht in de ‘Queste del Saint Graal’. Deze roman, die er zich op toelegt oudere Arthur-motieven religieus en allegorisch te transmuteren, gebruikt op een gegeven ogenblik het idee om de drie Graalhelden (Galahad, Perceval en Bohort) een hert te doen aanschouwen dat bewaakt wordt door vier leeuwen. Later wordt hun uitgelegd dat het hert Christus is, en de vier leeuwen de vier evangelisten. Naar het mij wil voorkomen, is X hier de gevende en niet de ontvangende partij; anders had de ‘Queste’ wel van een lam gesproken en niet van een hert. Daarnaast zou het dan eveneens mogelijk kunnen zijn dat de inleidende situatie van X de opzet van ‘La Mule sanz frein’ had | |
[pagina 22]
| |
beïnvloed, en niet omgekeerd. (Hier raken wij in regionen van ‘hogere Arthuristiek’! Het begin van ‘het Muildier zonder teugel’, een franse Arthur-tekst van een 1130 versregels, toont zoveel overeenkomst dat Jonckbloet aanvankelijk geloofde daarin het voorbeeld van ‘Witte Voet’ te kunnen zien.) Was Lancelot de hoofdpersoon van X? De al eerder aangehaalde Gaston Paris heeft dit als volgt geargumenteerd: X eindigde - als alle romantische verhalen - met een huwelijk. Lancelot trouwde met de prinses; dit is echter in strijd met de Arthur-traditie en de compilator van het Haagse handschrift kon het niet gebruiken. Toch wilde hij het avontuur niet missen (‘il n'a pas voulu la perdre, bien qu'elle le gênât’). Daarom componeerde hij zijn onhandig slot (‘ce gauche dénouement’) met het ‘uitgestelde huwelijk’Ga naar voetnoot1. Ik weet niet of het uitgesloten moet worden geacht dat het uitgestelde huwelijk al tot X behoorde. Bijvoorbeeld in onze middelnederlandse ‘Roman van Walewein’ wordt het huwelijk aan het slot óok blauw-blauw gelaten, in een situatie die literair volkomen dezelfde is. Aan het eind van het volks-sprookje dat aan de ‘Roman van Walewein’ ten grondslag ligt, trouwde de held natuurlijk met de heldin. Toen dit sprookje literair werd bewerkt met Walewein als hoofdpersoon, was een huwelijk tégen de Arthur-canon, en Vostaert merkt op dat hij niet gelooft dat Walewein Ysabele tot vrouw nam. Trouwens: wel meer hebben auteurs van serie-romans ingezien dat het de voorkeur verdiende hun held niet te snel in het huwelijk te doen treden! Dat echter toch Lancelot de oorspronkelijke held van X is, zie ik van andere zijde bevestigd. In dezelfde Lancelot-compilatie staat vele duizenden versregels eerder een ‘Roman van Moriaen’, een op nederlands gebied samengestelde Arthur-roman. (Een oorspronkelijke dus; ik heb daarvan in mijn dissertatieGa naar voetnoot2 een bewijs kunnen leveren.) | |
[pagina 23]
| |
In deze roman stoten wij op een episode die een combinatie-bewerking is van ‘Tristan’ en ‘Witte Voet I’. Er wordt daar verteld van een draak-achtig monster dat een land verwoest. De vorstin belooft haar hand aan degene die het ondier doodt. Lancelot trekt uit om het land te bevrijden, slaagt in zijn opzet, maar wordt neergestoken door een schurk die de rechtervoet van het monster afsnijdt om het mee te nemen als bewijs. Nog voordat de schurk het bos heeft verlaten, komt Walewein zijn vriend zoeken. Als Walewein een onbekende ‘ridder’ ontmoet op Lancelot's paard, koestert hij argwaan, forceert een gevecht en sleept de overwonnene mee naar de plek waar Lancelot zwaar gewond ter aarde ligt. Op diens aandringen wordt de onverlaat onmiddellijk ter dood gebracht. Walewein neemt Lancelot mee; geen van beide vrienden neemt de moeite de vorstin op de hoogte te stellen. Ik vind dit een interessante (d.w.z. literatuur-historisch interessante) vermenging van motieven en de voorstelling van zaken is, dunkt mij, een zeer sterke aanwijzing voor Lancelot als held van X. (Diverse ‘Tristan’ -details van deze ‘Moriaen’ -episode verraden direct literair verband met de Tristan-roman. M.i. gaat de weg langs de middelnederlandse vertaling van ‘Le Roman de Tristan par Thomas’, van wier bestaan het zogenaamde nederfrankische fragment getuigenis aflegt. Nog nooit is er van nederlandse zijde aan deze fragmentarische tekst aandacht geschonkenGa naar voetnoot1.) Was X een franse tekst? Geen enkel gegeven biedt daarvoor een beslissend kenmerk. Het bestaan van ‘Tyolet’ is evenmin een criterium, daar een noordfranse auteur in het tweetalige Vlaanderen contact kan hebben gehad met een nederlandse (vlaamse) collega (‘Tyolet’ is immers een ‘pirated edition’?). De theorie leidt dus tot het schema: | |
[pagina 24]
| |
Als X een nederlandse tekst is, vallen X en ‘Witte Voet I’ samen.
Het laatste wat nog verklaard moet worden is: waarom dateer ik ‘Witte Voet I’ vóor 1291? Hier helpt ons de uitweiding over het mooie bed (vgl. p. 18), die ik een literatuur-historisch buitenkansje noemde. Onze tekst zegt dat Walewein wel in dat bed had kunnen rusten ‘Al hadde hi gedragen crone Tote Akers inden selven dage’ (vss. 746-47). Dit lijkt mij een kostbaarheids-omschrijving die een middeleeuws auteur in onze streken niet zou willen gebruiken nadat St. Jean d'Acre opnieuw in handen der ‘Ongelovigen’ was gevallen. En om nu terug te keren tot ons begin: ‘het boek’ van Lodewijc van Velthem. Ook wat betreft ‘Lanceloet en het Hert met de Witte Voet’ (een titel die Gaston Paris bedacht heeft - ‘Lancelot et le Cerf au Pied blanc’ - en die in de internationale Arthur-literatuur is aanvaard) heeft Van Velthem voor zijn compilatie gebruik gemaakt van een oudere tekst. Hij is er ‘actief’, d.w.z. niet-behoudend, mee omgesprongen. |
|