Kunst en Leven. Jaargang 1
(1902-1903)– [tijdschrift] Kunst en leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 17]
| |
Wijlen Ridder FRITS MAYER VAN DEN BERGH
naar het portret in olieverf van Jozef Janssens | |
[pagina 17]
| |
II., Enige werken uit de verzameling van mevrouw Mayer van den Bergh te AntwerpenDe dag, waarop Mevrouw Mayer van den Bergh mij de grote eer aandeed, mij in eigen persoon de schat van schilderijen, beeldhouwerijen, gedenkpenningen en andere merkwaardigheden te tonen, waarvan zij de aleven schrandere en smaakvolle als benijdenswaardige eigenares is, blijkt voor mij in een tweevoudig opzicht heugelik en onvergeetbaar. In de allereerste plaats was het mij een zeldzaam genot, in ons eigen Antwerpen een verzameling te ontdekken, die, wellicht een kleiner aantal nummers omvattend dan andere en zelfs heel wat meer bekende, - b.v. de sindsdien openbaar verkochte verzameling van wijlen de heer Huybrechts, - naast een niet geringe hoeveelheid gewrochten van onschatbare zowel geschiedkundige als esthetiese betekenis, geen of haast geen enkel doek of paneel bevat, dat niet in een of ander opzicht, al was het dan ook maar door zijn zeldzaamheid alleen, merkwaardig mag worden geheten. En dan..., het was noch niet zo lang geleden, dat verscheidene van de met roem bekende kolleksies van ons land, o.a. die van wijlen de heer Kums, was onder de hamer gekomen en weeral waren aangekondigd als aanstaande de auksies Huybrechts, Della Faille de Waerloos en Menke. En nu was het mij, als hartstochtelik vereerder van alle en bovenal van onze eigen kunst een ware vertroosting, in Mevrouw Mayer van den Bergh te leren kennen een dame, juister: een ‘grande dame’, bezield met die ongehuichelde en verlichte liefde tot het schone, welke hier in onze stad het kenmerk was van een Baron van Ertborn en van o! noch zo heel weinigen na hem; een vrouwelike Mecenas, die, begrijpende en op de edelste wijze nalevende het aloude | |
[pagina 18]
| |
noblesse oblige, niet alleen nooit zelf van haar kunstwonderen zou willen gespeend zijn, maar tevens vastbesloten is, haar galerij - dit woord is hier volop op zijn plaats - voor alle belangstellenden, in de eerste plaats voor haar stadgenoten, toegankelik te makenGa naar voetnoot1. Naast haar eigen levendige kunstzin had een hartroerend gevoel van piëteit Mevrouw Mayer van den Bergh reeds toen, - het is nu bijna vier jaar geleden, - er toe doen besluiten, naast haar hotel in de L. Gasthuisstraat een huis in Vlaamse stijl te laten optrekken, bestemd om eerlang haar verzameling te bevatten. En dat ‘Muzeum’ wilde zij met zijn gehele inhoud behouden voor haar vaderstad - als een blijvend, heerlik aandenken aan de geliefkoosde zoon, die, zelf kunstenaar in de ziel en overtuigd nationaliest, hetzelve, stuk voor stuk, een geheel welvervuld, doch door een ontijdig afsterven al te wreed afgebroken leven lang had bijeenverzameld, wijlen ridder Frits Mayer van den Bergh, de smaakvolle schrijver van die lieve bundel Rijns(ch)e Legenden, welke, geïllustreerd door Edmond van Offel, korte tijd na zijn overlijden het licht zagen. Waarlik, tegenover de verregaande onverschilligheid in zake kunst en vooral ware en eigen kunst, door zovelen van onze meer-bemiddelden aan de dag gelegd, brengen wij, vervuld van de diepste eerbied, hier gaarne hulde aan Mevrouw Mayer van den Bergh en stellen haar tot voorbeeld aan al diegenen onder onze landgenoten, die kunstwerken bezitten of geld hebben, om er zich aan te schaffen. Van haar zoon mogen zij leren, echte kunst te verkiezen boven wat er alleen naam en schijn van heeft; van haar zelf - hoe men, wat op eigen bodem aan werken van schoonheid geschapen of verzameld werd, op die eigen bodem kan en moet behouden voor komende geslachten.
***
Het is er mij niet om te doen, een volledig overzicht te geven van de paar honderd schilderijen - want alleen van de schilderijen wil ik hier spreken -, die de kolleksie van Mevr. Mayer van den Bergh uitmaken. Binnen korten tijd zal een uitvoerig histories-krieties | |
[pagina 19]
| |
kataloog van de verzameling, in het licht verschijnen. Dit kataloog, dat op de persen van een van de voornaamste en smaakvolste Antwerpse drukkers wordt uitgevoerdGa naar voetnoot1, zal versierd zijn met voortreffelike weergaven van de kostelikste gewrochten, o.a. van Metsijs, Vieze Breughel, Lange Pier, de Meester van Ste Magdalena (?), Patinir, Pourbus, en vele anderen. Intussen is de groep werken, waarvan ik hier wil spreken, zo niet de voornaamste en talrijkste, dan toch een van de belangwekkendste van de gehele galerij. Zó belangrijk, - dat werden alleen de acht a tien panelen, waaruit ze bestaat, ingelijfd bij een openbaar muzeum als dat van Antwerpen of Brussel, dit voor om 't even welk van beide als een ware verrijking zou moeten beschouwd worden. Ik heet het een zonderling gelukkig toeval, dat juist verscheidene - en vast de beste - van deze werken - enkele van de meest te betreuren leemten in onze groote muzea aanvullen. Noch Brussel noch Antwerpen bezit één enkel ‘mogelik’ Nederlands stuk van estetiese waarde van vóór 1400. De Kalvarieberg van 1363 uit het van Ertborn-zaaltje is zeker wel zeer als dokument, doch als kunstgewrocht veel minder te waarderen; van Quinten Metsys is het oudste Antwerpse werk het outaarstuk uit 1509, terwijl het oudste Brusselse, dat onder Nr 540, zeker van vóór 1500, misschien zelfs van vóór Quintens vertrek naar Antwerpen, lang geen meesterstuk is, hoe belangrijk dan ook; van Patinir komt in het Antwerps Muzeum maar één authentiek werk voor, nr 64, De Vlucht naar Egypte, getekend en gedateerd; van Mabuse bezit Antwerpen niet veel noemenswaardigs, vermits de twee paneeltjes, nr 179 en nr 180, van G. David zijn, en dus alleen een verkeerdelik aan Mostaert gegeven Portret van een Edelman, 263, en waarschijnlik ook 181, Christus aan de Schandpaal, zijn naam mogen dragen; de glorieuze Vieze Breughel is te Brussel met één enkel autentiek stuk, dat uit de verz. Huybrechts, te Antwerpen alleen met kopijen en navolgingen vertegenwoordigd.... En nu schitteren in de verzameling Mayer van den Bergh als zovele juwelen van onschatbare waarde een diptiekje, door wijlen ridder Mayer-van den Bergh toegeschreven aan Broederlam, een prachtig drieluik van Quinten, een merkwaardige S. Kristoffel van Patinir, een vrouwefieguur van Mabuse, één Bles en misschien twee, en een | |
[pagina 20]
| |
puikwerk van Vieze Breughel, De dolle Griete. Ook van verscheidene zeer belangrijke anoniemen bevat de galerij werken.
***
Het Broederlam-diptiekje, br. 0.21, h. 0.33, eik, waarvan deze aflevering een reproduksie bevat, zal wel voor elk vriend van de middeleeuwse kunst even als voor me zelf een verrassing en een versnapering zijn. Opengeslagen stelt het voor, rechts, De Geboorte van Jezus, links, S. Kristoffel; gesloten vertoont het op het alsdan bovenliggend luik een Opstanding. Bij de eerste blik doet het stukje zowat aan als een vergrote, in olieverf ‘geschreven’ mienjatuur. Be kleuren, buitengewoon krachtig en bont, zijn er elk voor zich zelf, niet om de vereisten van een hogere harmonie; met de waarden-in-toon is geen of weinig rekening gehouden evenmin als met de lijnperspektief; de dingen staan er op één plan en verraden alleen door grootte-verschil, dat zij achter elkaar gedacht zijn. Ook de voorstelling, ‘het toneeltje’, is zo naïef mogelik... Hier ziet men Maria geheel gekleed uitgestrekt op een eenvoudige beddezak, het gelaat gekeerd naar Jozef, de handen onzichtbaar onder haar mantel, terwijl Jozef, uitstekend zijn ontblote voet, zijn lange zwarte kous doorsnijdt om er het naakte wichtje in te wikkelen, en wat verder een tweede Maria bezig is het pasgeboren knaapje geheel naakt in een soort mandekribbe te leggen, waar os en ezelken zich achter vertonen, twee plezierige, snuggere dierenkopjes; - daar schrijdt door een zeer ondiep water, vol plezierige visjes, - enkel tot even boven de enkels reikt het nat, - de reus Kristoffel handwuivend naar het met bloemen bespikkeld oevertje, waar naast een klein trapje het kindje Jezus, een rode bol in de handjes, onbeholpen lief, te wachten staat. En het bed van Maria is bestikt of doorweven met grote gouden bloemen als leliekelken, en haar bovenkleed van op- en aftonend blauw laat een stukje rood onderkleed zichtbaar; en het ander Mariatje draagt een bleek vermiljoen kleed met gouden bloemen en Jozef is in een rode mantel en de schoen staat naast hem... En boven het klein gezelschap, in een blauwe cirkel, komen God de Vader en engelen kijken naar het eenvoudig huiselik doen daarbeneden onder de open lucht en tussen twee zonderlinge met boompjes begroeide bergjes, en het geheel lost af op een effen gouden achtergrond, niet krachtig genoeg om rood en blauw te verzachten. | |
[pagina 21]
| |
Verzameling Mayer van den Bergh, Antwerpen
DIPTIEK MET JEZUS' GEBOORTE en S. KRISTOFFEL Zuidfranse school rond 1390-95 | |
[pagina 22]
| |
Op het ander paneeltje is de fon vermiljoenrood, van een brutaal rood, waarop kleine boompjes, heuse speelgoedboompjes, heel prettig uitkomen - toch wel een goede suggestie van een bloedigrode zonsondergang! En Jezuken, met in 't één handje een rode bol, is in 't blauw, en de grote logge Kristoffel, in een kleed, hevig rood met blauw gevoerd, staat in een water van vloeibaar goud; en de aarde is bruin, als was het maar enkel tot aanvulling van dat hevig rood van het fonnetje. En in al het konvensjonele van die gestieliezeerde natuur komt het realisme van die fieguurtjes des te beter uit, en licht is het te begrijpen, dat men, naar aanleiding van de te Dijon bewaarde overblijfsels van het outaarstuk van de Baerze en Broederlam, aan deze laatste heeft gedacht. Ik zelf hield, aanvankelik, het werk voor een proeve uit de noch steeds half geheimzinnige school van de Keulse ‘mistieken’, en het is dan ook, in een tweevoudig opzicht, verwant met de kleurgedichten van Willem van Heerle (1358-1372) en noch veel meer van Hijnrich van Wezel (1390-1413), namelik om de algemene kleur en het gezichtstiepe van Maria. Bij nader inzicht meen ik evenwel te moeten opklimmen tot de Zuidfranse of Provençaalse school, zo niet noch verder tot de Siëneese. Ik ontken niet, dat het stukje verwantschap oplevert met het door enkelen, doch op zeer onvaste grond, aan Maalwel (± 1395) toegeschrevenGa naar voetnoot1 wonderschone stukje op goudgrond, La Vierge et l'Enfant, uit de verzameling van Ed. Aynard, te LyonGa naar voetnoot2. Evenals dit kleine juweeltje is ook het Antwerps dubbelluik geschilderd op een met pleister gedekt paneel. Toch schijnt het mij wel veel dichter te staan bij het werk van Simone Martino en zijn navolgers, o.a. bij no 259 uit het Antwerps Muzeum en bij de Drie Koningen van Mevr. Lippmann te BerlijnGa naar voetnoot3. Vooral het derde tafereel. De Opstanding, op de buitenkant, schijnt dit te staven. De gehele voorstelling, dunkt mij, is vrijwel Ietaljaans: de soldaten, rond het graf, zijn van nabij verwant met die op het stuk no 259 (Le Coup de Lance) uit het Antwerpse van Ertbornzaaltje. Toch waag ik het niet, een bepaald oordeel uit te spreken. Slechts | |
[pagina 23]
| |
dit ene acht ik te mogen verzekeren: van Broederlam is het niet. Overigens meen ik hier te moeten wijzen op het feit, dat er, vóór de gebroeders van Eyck, heel wat min noch dan na hen, geensins zulk een alles overschreeuwend verschil van opvatting en werkwijze bestond tussen wat geschilderd werd in Ietalje, Provence, Burgondië, Nederland en aan de Beneden-Rijn. Wat, naar aanleiding van Le Triomphe de la Vierge Marie van Enguerrand Charonton (1453) in het Catal. des Primitifs français, bl. 32, nr 72, gezegd wordt, is a fortiori op deze vroegere ontwikkelingstijd toepasselik: l'art prétendu flamand... était en réalité une formule de pratique générale employée aussi bien dans le Midi que dans le Nord. Voor de kennis van het tekniese ‘Verfahren’ van de jaren 1350 à 1400, - zeker, om 't even van wie of waar het herkomstig is, werd het vóór 1400 voltooid, - is het dubbelluik van grote waarde.
***
Zeer belangrijk is een triptiek, voorstellende op het middenstuk S. Kristoffel, links S. Jeronimus met de leeuw, rechts Antonius' Temptatie, eikenhout, hoog 0.48 1/2; breed, centrum, 0.38; luiken, 0.15. De twee zijkanten, kleiner dan het hoofdpaneel, zijn het mooist. Het stuk is merkwaardig om de tamelik grote waarde, daarin aan het landschap verleend: de drie tonelen spelen onder een hemel, boven van een diep-warm blauw, naar beneden aftonend tot bijna wit, hier en daar met een wit wolkje gevlekt. De fieguren herinneren wel wat aan de omgeving van Geertje tot S. Jans, b.v. aan die van de zogezeide van der Meire uit het Antwerps Muzeum, terwijl de dolle fantazie, waaraan in het paneel van Antonius de teugel wordt gevierd, doet denken aan Bos en Vieze Breughel. In werkelikheid dateert het triptiek dan ook uit de eerste helft van de XVIe eeuw en is het naar alle schijn herkomstig van een Brabander, d.i. van een kunstenaar uit het toenmalige hertogdom Brabant, die, heel wat hoger staande dan Jan Mandijn, de werken van de Bossenaar Jeroen van Aken had leren kennen, die, rond 1450 geboren, in 1516 in zijn vaderstad overleed. Pikturaal is het paneel met S. Jeroen het volmaaktst. De heilige is voorgesteld in een boslandschap, houdend heel dicht bij zijn gelaat het kruisbeeld, knielend achter een kleine heuvel, waarop enkele | |
[pagina 24]
| |
voorwerpen zichtbaar zijn; op de voorgrond ligt, zonderling van vorm, als met opzet gestieliezeerd, bijna heraldiek van lijn, de leeuw op een rode mantel. De luiken vertonen, buitenzijdst, het eerste een Anna Selbdritt, het andere een S. Jan de Doper, met zeer karakteristiek gedane handen.
***
Erg klein, ongeveer 0.15 c. breed op wellicht 0.20 hoog, is een paneeltje, dat voorstelt een Lieve Vrouwtje, halflijfs, houdend in de armen haar kindje, een in de uiterste naïeveteit van zijn opvatting roerend tafereeltje van stille moederweelde. Het kindje heeft zich zo pas deugd gedaan aan de noch ontblote, toch noch volle, en veel te kleine rechte moederborst, en het vlijt zich nu, voldaan, verzadigd, ‘zat als een echeltje’, zoals de boeren dat zeggen, zo streel- en speelziek tegen het warme, zachte lijf. Het hoofdje ligt zo heel heel dicht onder wang en kin, tegen de blote hals van 't vrouwtje, de beide poezelhandjes omvamen liefkozend de borst, vreemd omhoog-waarts te voorschijn gehaald uit het kleed, zonderling hoog, onwaarschijnlik dicht bij de schouder, zoals het hoofd van de moeder, bij dat van het zuigelingsken vergeleken, merkelik te groot is. Van veel gevoel voor kleurenharmonie getuigt het stukje zeker niet; over het rode kleed van het vrouwtje valt een witte sluier tot op de boezem en is gedrapeerd een mantel, groenachtig blauw met gouden zoom; de fon is van goud, vol donkere stippels. Maar het geheel is een juweeltje van gevoel: het gezicht van Maria straalt van stille moederwonne; haar handen, zo heel teer over het kindje heen, houden 't zo bezorgd, met zulke uiterste voorzichtigheid vast; die handen zijn zo edel en fijn, met lange, dunne, broze vingeren; die naakte borst is zo enig kuis en zuiver; men zou zeggen, dat de ziel van Rogier van der Weyden - die reinste onder de reinen - heeft ingegeven dit kleine poëma van moederliefde en -lust, al is ook de uitvoering zo ver beneden die, welke wij in zijn werken bewonderen. Een ander stukje van de zelfde aard, doch ongeveer tweemaal zo groot, stelt de Madonna voor, gezien tot aan de knieën, waarop zij, op een wit doek, het kindje gezeten houdt; h. 0.58, br. 42 1/2, eik. Het is een enigsins vrije kopij naar een van de bekende voorstellingen van Rogier. | |
[pagina 25]
| |
Het oude lijstje vertoont het jaartal 1441Ga naar voetnoot1. Dicht bij Rogier staat de maker van een Afdoening van het Kruis, h. 0.84, br. 68 1/2, eik, op gouden achtergrond, als samenstelling, ondanks de varianten, vrij wel herinnerend aan nr 2196 uit het Louvre, vroeger aan Rogier zelf, nu, en vast op betere grond, aan Bouts toegeschreven. Ontegenzeggelik vindt men hier het mooie, diepe groen en blauw en rood van Rogier in de kledij van zekere personazjes weder; de tekening is echter minder stoer, minder grafies, en het gevoel spreekt niet zo overweldigend als bij hem. Toch is hier een van de heilige vrouwen, opheffend onmiddellik vóór het ledig kruis, de beide handen, onvergeetlik mooi, Rogier overwaard. Het gebaar, waarmee Maria de Heiland tegen zich aandrukt is als ontleend aan het meesterstukje, nr 516, te Brussel. St. Jans aanschijn drukt een grote gelatenheid uit en innig is het handenvouwen van een heilige op de achter grond. Het hoofd van de dode Heiland, één rust en kalmte in al de trekken, en het koude, langzaam verstarrende lijf met zijn kleur als van oud marmer, doen de wondere tederheid van Metsijs in zijn ongeëvenaarde Nood Gods uit het Antwerps Muzeum als 't ware voorgevoelen. Ik kan mij vergissen, maar vind wel wat gelijkenis tussen de vrouw met de opgeheven handen en The Magdalen reading, nr 654, uit de National Gallery, verkeerdelik - gis ik - door Mary H. Witt aan Daret (Flémalle) gegeven. Het hier door mij besproken stuk staat in elk geval veel dichter bij Rogier dan bij Daret.
***
Lief, lief tot wekelikheid, zoeterigheid toe, is een klein triptiekje, eikenhout, 48 c. hoog, middelstuk 33 1/2 breed, luikjes 15 1/2 breed, van een meester van veel minder gehalte, die men nu aanduidt als de ‘Meester van S. Magdalena's Leven’,Ga naar voetnoot2 zo genoemd, door niemand minder dan Friedländer, naar twee tonelen uit de legende van deze heilige, in het bezit van de heren Colnaghi te Londen.Ga naar voetnoot3 Van deze meester is er in het muzeum te Brussel een triptiek, nr 560, Legende van Maria Magdalena, en verscheiden andere te Amsterdam, Schwerin, Ofen-Pest, te Genua, in de galerij Durazzo, terwijl A.J. Wauters hem ook, naar o.i. ten | |
[pagina 26]
| |
onrechte, de fresko's in het hof van Busleyden te Mechelen en Maria's Huwelik te Lier toekent.Ga naar voetnoot1 Het stukje stelt voor, tot aan de knieën gezien, Maria en 't Kindje, verder, links en rechts, S. Barbara en S. Katarina. Diepte hoeft men hier niet te zoeken; aangrijpende natuurwaarheid noch min. Barbara vooral is zwak. Het best is noch de madonna zelf, met in haar mooi gevormde hand een rode nagelbloem. De auteur heeft een voorliefde voor rood en is blijkbaar meer belust op effekt dan op waarheid. Aardig is de achtergrond van 't middenpaneel: op het eeste plan ziet men, onmiddellik achter de twee fieguren, rotsen en struiken; op het tweede plan twee versterkte kastelen, vóór een waarvan op de brede wal zwaantjes zwemmen, terwijl enige wandelaars op de oever te zien zijn; achter de kastelen bossage en verder, aldoor flauwer, toppen van een bergketen.Ga naar voetnoot2 In Hertford House zag ik een geensins betere repliek van dit enkele middenpaneel. Dekadentenwerk! Naar alle schijn werd het voltooid in de eerste jaren van de XVIe eeuw, en wel te Brugge, gedurende de vervaltijd van de schilderkunst aldaar.
***
Een wel niet ongemeen eigenaardig, maar toch aantrekkelik meester leren wij kennen in een ander triptiek, voorstellend Het Kindje Jezus, door de drie Koningen aanbeden, eik, middenpaneel 0,71 br. en 0,80 1/2 h., luiken 0,30 br. en 0,80 1/2 hoog, en van nabij verwant met een gehele groep schilderijen, welke, in onderscheidene verzamelingen verspreid, aldaar voorkomen onder allerlei namen, o.a. onder die van de onvatbare, geheimzinnige, bijna mietiese Geeraard van der Meire, - zo in het Antwerps Muzeum, nrs 383-84-85, - soms zelfs onder die van... de aleven mietiese Margareta van Eijck, - zo uit de verzameling G. Donaldson, Londen, de als nr 327 in 1902 te Brugge tentoongestelde Epifanie. Bewust meester, door niemand minder dan Dr Max J. Friedländer voorgesteld als een ‘Südniederländischer, liebenswürdiger, ziemlich | |
[pagina 27]
| |
Verzameling Mayer van den Bergh Antwerpen
HET KINDJE JEZUS DOOR DE DRIE KONINGEN AANBEDEN Zuid(?) nederlands meester rond 1510 | |
[pagina 28]
| |
fruchtbarer Meister, der um 1510 tätig’, volgens Hulin van ongeveer 1515 tot 1525 werkzaam was, zou ik, om een tweevoudige reden, meer voor een Noord-Nederlander willen houden: vooreerst om de ook door Friedländer toegegeven stijfheid van zijn fieguren, die tegelijk aan Geertje, Engebrechts en Bouts doen denken, ten tweede om zijn blijkbaar meer naar Bouts en Geertje zwemende landschapsviezie. Ik beroep mij hierbij op het oordeel van Dr Fr. Düllberg, die in zijn akademies proefschrift, Die leydener Malerschule, de aan van der Meire toegeschreven, door Friedländer voor de meester van rond 1510 opgeëiste taferelen, als werk uit Geertjes school beschouwt. Ik haal deze laatste mening slechts aan in ondergeschikte orde, immers omdat ik tussen het drieluik van Mevr. Mayer van den Bergh en de beide werken uit het Antwerps Muzeum wel zekere gelijkenis opmerk, maar daarnaast noch veel meer en, naar mijn gevoel, karakteristieke verschillen. De kleur van het eerste tafereel is veel bonter, rijker, warmer, meer ineengesmolten dan die van de zogezeide van der Meire's, en in de gezichten en gebaren van de personages van het een ligt maar bijster weinig van de galgenhumor van de twee andere. Ziehier een korte beschrijving van het triptiek: Het middenstuk stelt de hoofdgebeurtenis voor in een heerlik landschap: op het middenplan een rievier, waarin twee ruiters hun paarden laten waden; op de oever, links, een stoet paardenvolk, achter welke, op een met bomen begroeid heuveltje, een paar huisjes; meer naar rechts verheft zich een rotsachtige berg met een slot, waarvan de archietektuur zorgvuldig gedetailleerd uitkomt in een edel grijze tonalieteit; aan de voet van deze berg een hoeve met volk. Van de personen zijn vooral de koningen merkwaardig: zij zijn uitgedost in prachtige gewaden; de een, baardeloos, knielend vóór Maria, draagt, over het goudbrokaat van zijn tot aan de knieën reikend kleed een rode mantel, gevoerd met hermelijn; een tweede, achter hem, met op het hoofd een platte hoed, heeft, op vermiljoen rode beenklederen, een lijfrok van brokaat op rode fon, met, op de geborduurde en met franjes afgezette zoom enige, zeker betekenisloze, letteren, die ik zó meen te lezen: I......SPBOTER Een purpere mantel, neervallend op de borst in een rondgesneden lap met blauwe voering, hangt, in mooie, effen plooien, in een breed stuk | |
[pagina 29]
| |
Verzameling Mayer van den Bergh Antwerpen
GOLGOTHA middenpaneel van een drieluik Quinten Metsijs | |
[pagina 30]
| |
over buik en rechterbeen; hij heeft een schone, malse donkerbruine volbaard en draagt een kelk in de linke hand. Op het rechterluik de Moor met gevolg. Heel jong de Morenvorst; wit, fijn geplooid zijn hemd; van goudbrokaat, doorweven met donkerbruine draden, zijn kleed; mantel groen, afgeboord met lint; in rechte hand een gouden vat; in linke een evenzo met bont gezoomde kroon-muts. Op de met franjes versierde rand van zijn lijfrok letters zonder betekenis als bij de tweede. Ik denk te lezen: SONEROS PΛ͆BMRVOM SPHEF VORXLMIO. Eenvoudige versiering, zonder meer! Achter hem, rechts, een vijftal officieren uit het gevolg van de blanke koningin; verder een kleine groep knechten, die een kemel ontlasten van allerlei bagaazje. Het derde luik vertoont, in staande houding, het aanbiddingstoneel met stille aandacht aankijkend, Jozef; achter hem, links, een haardstede met brandend vuurtje; rechts os en ezel, etend uit een krib. Op het achterplan heuvels, waar twee herders hun schapen hoeden en soldaten met vlaggen en paarden opdagen uit een bos. De tiepe van Maria is weinig karakteristiek: gezicht zonder veel bezieling, simpel, goedig, als van een vrouw uit de burgerstand. Het kindje op haar knie is onbeduidend. (Wordt voortgezet.) |
|