XI. Elk ‘goed’ schilderij heeft eigen ziel
In een opstel van Lod. van Deyssel over een tentoonstelling van werken van Floris Verster trof ons de volgende gedachte, die wij niet willen nalaten zowel ten behoeve van zeer vele schilders als van noch veel meer leken hier over te schrijven:
‘Schilderijen dus, zeiden wij, zijn als 't ware bezielde of met bewustzijn begaafde bloemen. Elke goede schilderij heeft haar ziel. Het is er de gloed, het is er de oog-opslag, het is er de dauwdrup van. Die moet uw blik ontmoeten; dàn eerst hebt ge de schilderij gezien.
Ziet gij b.v. “Sneeuwstudie” (no. 82) op een meter afstand er vlak vóór staande, dan ziet gij iets, dat voorstelt een sneeuwlandschapje. Gij merkt op, dat het eenigzins “ruw” geschilderd is, maar verder ziet ge er niets aan, beken het maar. “Waarom”, dus denkt ge, “mij een stukje voorgehangen, zooals ik het 's winters buiten overal kan zien, en dat alleen onbehagelijk onduidelijk gepenseeld is? Wel verre van dat er b.v. een uitdrukkingsvol boerenjongetje op is afgebeeld, zijn de grenzen der deelen van het landschap niet eens netjes voorgesteld”.
Indien ge nu in de schuinte een paar meter teruggaat, - en andere kleine omstandigheden werken meê - dan kan het u gebeuren, dat gij plotseling in het schilderijtje een soort van lichtgloed ziet, die verrassend is en aangenaam aandoet, die “iets moois is”. Het is niet het plekje verf, waarvan gij onmiddellijk wel begrijpt, dat het zonlicht moet voorstellen, al was het er ook nog zoo opgeklad, maar het is als een innerlijk licht, dat uit het schilderijtje zelf opdaagt en het mooi maakt. Zóó het stukje nu te zien, is een genot voor u. Daar hebt ge 't nu. Het is dus niet alleen een onbehagelijk onduidelijk stukje, maar het heeft iets beters dan het zou hebben, indien het alleen keurig gepenseeld ware: er is poëzie, er is melodie, er is emotie in. En die zult gij er in zien, indien gij 't maar op de ware wijze bekijkt.’