| |
| |
| |
Gedichten van Edmond van Offel
De morgenklokken
en klaarte en klanken gaan
in 't misten, guur en grauw.
De vrouwkens gaan in stoet,
lijk zielkens droef en zoet,
dwaalzielkens langs de straat.
Van 't misten 't kille wee
kleeft hunne mantels aan;
- de vrouwkens gaan gedwee,
Het hart van de oude kerk,
- En weiflend komt vandaag
bevend, en bleek, en vaag,
Brugge, 15 Maart 1898.
| |
De lentewinden
onstuimig stormend, brieschend,
stampend den daverenden grond,
hollend door 't hongerige veld,
dat barre licht en beeft en wijkt
onder het donderend geweld;
al gillend komen toegesneld.
| |
| |
lijk dauw vlijen zich neer
wasschend den wachtende' aardebodem.
doorvlijmen 't vliedend zwerk
en strijken langs de laagte
al bliksmend lijk een reuzenzeisen,
De dolle winden ijlen rond.
Als orgels loeiend op het plein
de hooge boomenrijen roepen.
En stemmen woest van lijden
o lang, o rusteloos, o bang
Al de orgels loeien op het plein.
de klagende stemmen voort,
lijk een vervaarde kudde vluchtend
door 't dooreengerold geluchte.
tot in zijn diepen schoot.
- ‘Hoor! Hoor! of zijt gij dood?
‘Hoor! Hoor! Of zijt gij dood?’
De zwarte schoot van de Aarde dreunt
lijk eene moeder in barensnood.
| |
| |
- Heel verre, verre klokjes beieren,
tenger en teder wellen liederen,
Maar de winden jagen de stemmen voort,
de dolle winden ijlen rond
en slaan met hamers op den grond.
- O gaan! o gaan en verder gaan
op de bevruchte daavrende aarde.
Gaan door de buien stofgeregen,
gaan door de buien zonneklaart,
gaan door de huilende windenvaart.
Onstuimig stuwen de wolken
en scheuren aan flarden vaneen.
en dringen door merg en been.
- O gaan, o gaan en verder gaan
op de bevruchte daavrende aarde!
- Hoor de orgels loeien op de vlakte.
De takken zweepen den regen weg.
en wringen hun stramme schorsen krom.
O gaan in den wilden windendrom.
En voelen spoelen de luide baren
om mijne handen, om mijne wangen
in onverzettelijke drangen,
van 't onverzaadbare Leven
dat giert en tiert nu en buldert!...
met het gelaat van een blozende maagd,
| |
| |
| |
O streel-nacht...
O Streel-nacht, nacht van geur en waaien zoel,
o nacht van woorden, feezlend om mijn ooren
van 't Lentekind, dat ligt op 't land geboren
in waduwen van geur en waaien zoel.
Zijn eerste lach is 't, dien ik om me voel,
betoovrend windend alles in 't bekoren
van zijne vreugd, die alle vreugd doet gloren,
alle innigheid vult met geheim gejoel...
O Streel-nacht, nacht van zoete duisternis,
die 't glinstrend sterrennet in stilte omspant;
nacht van geluk! - De lucht van zoenen is
zoo zoel, vol rozengeur uit ander land...
- Zoenen van vroeger, die weeromme komen,
rozen van uwe lippen, Lief, genomen...
| |
Grasmaand
Uit een eerlang te verschijnen bundel ‘De Getijden’.
|
|