Kroniek van het land van de zeemeermin (Schouwen-Duiveland). Jaargang 16
(1991)– [tijdschrift] Kroniek van het land van de zeemeermin (Schouwen-Duiveland)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
Fossielen vissen voor de wetenschap
| |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
eeuw bekend was door incidentele vondsten met de kor dat op de bodem van de Schelde fossielen lagen was daar weinig literatuur over. Men hoeft niet te verwachten dat men in Nederland vondsten kan doen van fossiele zoogdiersoorten die nog niet bekend zijn. Wat er in Nederland voorkomt is reeds bekend uit de wijde omstreken: Duitsland, België en Frankrijk, de Noordzee en Groot-Brittannië waar al vroeg en veel gepubliceerd was op dit gebied. De Westeuropese en Britse palaeontologische literatuur is zeer omvangrijk en biedt de sleutel tot determinatie van in Nederland gevonden fossielen. Maar de uit de Schelde opgeviste fossielen bieden wèl kans op soorten die nog niet eerder uit ons land bekend zijn. Witte plekken op de verspreidingskaartjes van fossiele soorten opvullen, dat zit er tenminste wel in. ‘Nieuw voor Nederland’ zou toch wel aardig zijn al is het niet meer dan het is. Met die gedachte in het hoofd ging ik voor het eerst naar Zeeland. Ik kwam uit Indië en had op school de gecompliceerde geografie van de Zeeuwse archipel nooit zo goed gehad als de vulkanen van Java en de rivieren van Borneo. Ik koesterde het idee dat Zierikzee op het eiland Walcheren lag. In de auto van professor Van der Vlerk in 1952 kwam ik er achter dat het een ander eiland was: Schouwen-Duiveland. Ik maakte kennis met de opvarenden van de ZZ 8 en zag de verzameling opgeviste fossielen die zij reeds gemaakt hadden. Er waren mooie stukken onder, echte museumstukken, vooral van de olifantachtigen. Ik beschreef de meest belangwekkende stukken onder de titel ‘On dredged specimens of Anancus, Archidiskodon and Equus from the Schelde estuary, Netherlands’ (Hooijer, 1953). Zij werden direkt tentoongesteld in het stadhuismuseum aan de Meelstraat in Zierikzee onder beheer van de heer P. van Beveren. Deze stukken vormen nog steeds de kern van latere tentoonstellingen, zoals die ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van Kor en Bot in de Noordhavenpoort in 1976 en thans de permanente expositie van vondsten uit de Ooster- en Westerschelde in het Maritiem Museum in het Gravensteen. Eén zaterdag per jaar, meest in het najaar, maar in de zomer ook wel, gaat de ZZ 8 vissen voor de wetenschap. De vaste opvarenden, een gezelschap van een dertig personen op uitnodiging, schepen zich vroeg in de morgen aan de Nieuwe Haven in Zierikzee in, varen naar de Wester- of Oosterschelde, waar de korren neer en op gaan op plaatsen waar botten liggen en geen mosselbanken zijn. De uitvoerende macht is in de zeventiger jaren van hun vader B.W. Schot overgenomen door de heren J. Schot BWzn en W.C. Schot BWzn en enkele jaren geleden al weer door de heer J. Schot WCzn, dus de derde generatie Schot. Sinds 1980 is het een vergrote ZZ 8 met meer faciliteiten, maar de oudjes onder ons denken toch met weemoed aan de oude ZZ 8, waarop zoveel gebeurd is dat nu geschiedenis is. Aanvankelijk ging alles naar Leiden, maar er is ook een representatieve collectie Zeeuwse fossielen in Zierikzee. Een vaste verschijning is Drs. G. Kortenbout van der Sluis, leerling van professor Van der Vlerk, die als een van de eersten de fossiele beenderen en tanden pikt uit wat de korren boven water hebben gebracht en er bovendien voorlopige determinatie van ten beste geeft. Dan is het aan mij te bepalen welke vondsten voor wetenschappelijke publicatie in aanmerking komen. De vondsten van de dag liggen in een ijzeren mand bij de mast voor een ieder te kijk (zie fig. 2); ook een vaste vertoning. De stemming onder het gezelschap | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
genootschap Kor en Bot is opperbest. Wanneer wij in de middag terugkeren naar Zierikzee wacht ons nog een gemeenschappelijke maaltijd in een goed Zierikzees restaurant waarbij gesproken wordt. Ik neem de te bewerken fossiele stukken mee naar huis, waar ze eerst ontzilt, schoongemaakt en gedroogd moeten worden; pas dàn kan een fossiel, dat wel duizenden jaren in de zee heeft gelegen, permanent worden opgeslagen in een museum zonder dat er gevaar bestaat dat het in kwaliteit achteruit gaat. Men moet de literatuur wel volledig beheersen wanneer men publiceert, vooral als het gaat om het beschrijven van een nieuwe soort. Ik spreek uit ervaring. In 1945 beschreef ik een fossiele gazelle uit het Plioceen van Grubbenvorst in Limburg op grond van een hoornpit als Gazella schreuderae nova species. Ik wilde hiermee de palaeontologe mejuffrouw Dr. A. Schreuder uit Amsterdam eren die zich ook incidenteel met Zeeuwse opgedregde fossielen had bezig gehouden en die ik al jaren kendeGa naar voetnoot*. Een kwart eeuw later, in 1971, bleek dat in Hooijer (1945) een Franse publicatie uit 1847 over het hoofd was gezien en dat Gazella schreuderae moest wijken voor Gazella deperdita die prioriteit had, zoals de Franse palaeontoloog Dr. E. Heintz (1971) aantoonde. | |||||||||||||||||
De fossielen in het algemeenHet huidige artikel gaat over de meest belangrijke stukken die met de ZZ 8 gekord zijn tussen 1951 en 1991, veertig jaar Kor en Bot. De versteende botten en tanden die boven water worden gehaald zijn overblijfselen van dieren die ter plaatse hebben geleefd; men kan dit afleiden uit het ontbreken van sporen van transport over enige afstand op de versteningen. Ik vermeld ook de kleine fossiele zeehond Phocanella minor van een schelpenzuiger in de Westerschelde, de Europese ezel Equus hydruntinus van de Noordzee tussen Nederland en Groot-Brittannië, en de zeekoe van de Westerschelde die niet van de ZZ 8 komen, maar wel uit hetzelfde gebied. Ik maak geen melding van soorten die veel voorkomen in Pleistocene collecties en ook bijeengebracht zijn op de ZZ 8, zoals de mammoet en de wolharige neushoorn waar geen mens meer van opkijkt, de gebruikelijke grote roofdieren, merendeels nog levende soorten, de runderen en de herten; mijn verhaal zou te lang worden. Slechts de meer zeldzame en anderszins belangwekkende fossiele resten worden hier gememoreerd. De resten van dieren die zo klein zijn dat ze door de mazen van het sleepnet zijn geslipt vinden wij ook niet. De landdieren, en dat zijn de meesten, wijzen er op dat de bodem van de Schelde in die tijd grotendeels land moet zijn geweest. De resten die wij vinden zijn zeker niet alle van dezelfde ouderdom. Dat zou ook wel heel vreemd zijn. Uit vergelijking van vorm en bouw met die van fossielen die elders zijn gevonden in lagen waarvan de ouderdom vastligt kan men de ouderdom van opgedregde fossielen ten naastenbij vaststellen. Zo weten wij (zie onder) dat de kiezen van de grote zuidelijke olifant Mammuthus meridionalis uit de Zeeuwse wateren ongeveer 3 miljoen jaar oud zijn, beneden de grenslijn tussen Plioceen en Pleistoceen die gewoonlijk op 2 miljoen jaar wordt gesteld. Nog veel oudere resten worden opgevist in de Schelde. Van vroege tochten met de ZZ 8 zijn tanden bekend van reusachtige haaien, Carcharodon megalodon, die | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
over de hele wereld worden gevonden en wel 10 miljoen jaar of meer oud kunnen zijn. Meer nog dan vreemd aandoende botten vestigden die oude versteende haaientanden de aandacht op bij de door vissers opgehaalde zaken. Het zijn aantrekkelijke verzamelobjecten die door de leek wel als prehistorische pijlpunten worden aangezien. Dit speelde een rol bij het opvatten van fossielen verzamelen door de oprichters van Kor en Bot in 1951. Van de opgeviste voorwerpen zijn de meest recente van de tegenwoordige tijd; wij haalden eens een bot van een koe op en de heer J. Schot BWzn zei dat dat best een overblijfsel kon zijn van een dier dat tijdens de watersnoodramp van 1953 was omgekomen. Soms blijkt uit haksporen met een metalen instrument dat zo'n bot afval van een hedendaagse slagerij is. Al dit is mogelijk. | |||||||||||||||||
De grote zuidelijke olifant
Fig. 1. Mammuthus meridionalis, voorste deel van linker laatste bovenkies, Roggendam, Oosterschelde, op de kroon gezien. Gemeentemuseum Zierikzee, x 4/5.
Laten wij ons overzicht van de fossiele zoogdieren die wij ophalen met de ZZ 8 gaan beginnen met de olifantachtigen. Zij komen tegenwoordig niet meer in Nederland voor behalve in dierentuinen en circussen. De bekendste fossiele olifant is de mammoet die van ruwweg 120.000 tot 20.000 jaar geleden leefde in ons land en die de twijfelachtige eer geniet als palaeontologische term te zijn doorgedrongen in het spraakgebruik van politici en handelslieden, die er echter geen | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
juiste voorstelling van hebben. Men denkt in het algemeen dat een mammoet een bijzonder groot dier was. Het toonaangevende woordenboek der Nederlandse taal van Van Dale dat ik altijd bij de hand heb als ik in het Nederlands moet schrijven, leert ons dat het een prehistorische, zeer grote, behaarde olifant is en in samenstellingen dient om een zeer groot exemplaar of een zeer grote soort van het genoemde aan te duiden: mammoetvliegtuigen en mammoettankers. Minister Cals zal wel in de Van Dale hebben gekeken toen hij een naam zocht voor zijn roemruchte en door velen bejammerde onderwijswet: de mammoetwet.
Fig. 2. Mammuthus meridionalis, achterste deel van rechter laatste onderkies, Roggendam, Oosterschelde, midden achter in de mand bij de mast op de ZZ 8, op de kroon gezien. Gemeentemuseum Zierikzee, x 1/4.
De schuld ligt niet bij de palaeontologen die de media misschien beter hadden moeten gebruiken maar die niet zo aan de weg timmeren. Zij weten hoe het komt: de mammoet is helemaal niet groter dan de tegenwoordige olifanten, maar het idee komt uit de begintijd van de zoogdierpalaeontologie, toen de geleerden de botten van verschillende oudere en grotere olifantsoorten, zoals Mammuthus trogontherii (tegenwoordig Mammuthus armeniacus) en Mammuthus meridionalis met een schouderhoogte van 5 meter, toeschreven aan de mammoet Mammuthus primigenius. In de grote collectie Zeeuwse olifantskiezen en -botten treffen wij zowel Mammuthus primigenius als de twee grotere soorten aan maar ik zal het alleen over Mammuthus meridionalis hebben voor zover het echte olifanten betreft. | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
Een bizar brokstuk van een bovenkies van Mammuthus meridionalis, de grote zuidelijke olifant van de Roggendam Zuid van Schouwen in de collectie van 1951 (Hooijer, 1953, pp. 193-194, pl. 1 fig. 2) is hier afgebeeld in fig. 1. Het omvat de voorste vier afslijtingsfiguren van dwarsplaten en dat van het voortalon. De emailranden steken uit boven het zachtere cement dat de valleien tussen de platen opvult. Deze figuurtjes worden groter en vloeien samen tot één figuur naarmate de afslijting voortschrijdt, vijf losse ringen in de vierde plaat van voren tot één figuur overdwars in de voorste plaat (links in de afbeelding), die het verst is afgesleten. De breedte van de kies is enorm: niet minder dan 11,5 cm. Dit wijst op Mammuthus meridionalis, waarbij de breedte van de laatste bovenkies varieert van 9 tot 12,5 cm. Hierop wijst ook het aantal dwarsplaten, lamellen, per 10 cm lengte van voor naar achter gemeten, de laminaire frequentie, die hier 4½ bedraagt tegen 3½ tot 6 in opeenvolgende evolutiestadia van Mammuthus meridionalis in Italië, van het onderste Laiatico-stadium van 3,5 miljoen jaar tot het Bacton-stadium boven 1 miljoen jaar. Op grond van deze gegevens kunnen wij de ouderdom van de Zeeuwse Mammuthus meridionalis schatten op ongeveer 3 miljoen jaar. Dit wordt door gegevens van andere exemplaren bevestigd. Zoals door een laatste onderkies (fig. 2) die men ziet liggen in de ijzeren mand bij de mast, waar op iedere verzameldag de vondsten van die dag in worden gelegd, de meridionalis kies in het midden achteraan, bovenin de afbeelding. Mammuthus meridionalis is in Nederland niet bijzonder algemeen, maar reeds sedert het eerste decennium van deze eeuw bekend van Oosterhout in Noord-Brabant en sinds het begin van de jaren twintig van de Klei van Tegelen in Limburg. De Zeeuwse fossielen zijn bijzonder fraai, waarbij de laatste onderkies uit de Oosterschelde bij Yerseke opgevist (Schreuder, 1944) speciale vermelding verdient. In de Noordzee, halverwege tussen IJmuiden en Lowestoft in Groot-Brittannië, in het gebied van de Bruine Bank, is Mammuthus meridionalis vaak opgevist. Ik beschreef zeventien kiezen of delen van kiezen uit dit gebied afkomstig (Hooijer, 1984 bis), die geheel aansluiten bij de Nederlandse vondsten en tussen de 3 en 1 miljoen jaar oud zijn. | |||||||||||||||||
De ouderdom in kleurenBij opgekorde fossielen weet men nooit precies uit welke laag ze komen. Het is jaren gebruikelijk geweest, in navolging van professor van der Vlerk, de fossielen uit de Schelde ‘zwarte botten’ te noemen als ze zwart waren, en dat zou correlatiemogelijkheden bieden (zie Hooijer, 1957). De zwarte botten zouden uit het Onder-Pleistoceen dateren en ongeveer 2 tot 1½ miljoen jaar oud zijn; ouder dan de bruine en grijze botten die uit hogere en dus jongere lagen komen. De zwarte botten zouden ook harder zijn en een hoger asgehalte hebben dan de bruine of grijze. Zolang het materiaal beperkt was liet het zich wel rangschikken in het schema van: Onder-Pleistoceen zwart, Midden- en Boven-Pleistoceen bruin of grijs. Maar naarmate wij de beschikking kregen over meer en nog meer fossiel materiaal bleek de samenhang tussen kleur en ouderdom steeds losser te worden en eigenlijk niet houdbaar. Het kleur/ouderdom systeem is niet te rijmen met het feit dat de kiezen van Mammuthus meridionalis opgekord bij de Roggendam minder zwart zijn dan die opgevist bij Yerseke beschreven door Schreuder (1944), terwijl het materiaal van beide vindplaatsen precies even primitief is. Wat mejuffrouw Schreuder beschreef waren zwarte kiezen, terwijl die van de Roggendam | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
alleen pikzwart email hebben; het cement tussen de platen is grijs en de wortels van de kiezen zijn bruin. Dit wijst erop dat kiezen van een en hetzelfde stadium van Mammuthus meridionalis niet altijd even zwart zijn. Er zijn zelfs plaatselijke verschillen in de mate waarin de fossielen van Zeeland zwart getint zijn. Het maakt de indruk alsof fossielen in een bad van zwarte verf zijn gedompeld en dat de verf niet overal even goed aanslaat of doordringt naar binnen. Een zeer illustratief voorbeeld toonde mij de heer J. Schot BWzn eens in 1977, een ogenschijnlijk zwart kanonbeen van een paard van de Roggendam. Het bot is op een gelukkige wijze dwars doorgebroken en op het breukvlak zien wij een oppervlakkig laagje zwart, een mm dik, terwijl de rest van het compacte bot, een cm dik, bruin van kleur is. Verder dan een mm is de zwarte kleuring niet in het bot doorgedrongen. De zwarte kleur aan het onbeschadigde oppervlak is geen betrouwbaar kenmerk voor ouderdom hoger dan die van bruine of grijze botten. Men dient het fossiel eerst grondig te ontzilten, schoon te maken en dan te laten opdrogen; in dat proces kan een zwart bot bruin of grijs worden. Zo was er grote vreugde aan boord van de ZZ 8 op 27 augustus 1976 tijdens een tochtje en petit comité, mij aangeboden door de gebroeders J. en W.C. Schot om enkele problemen efficiënter door te kunnen nemen. Hierbij haalde de heer J. Schot BWzn een stukje onderkaak met een kies van de Roggendam op. Het bleek van een hyaena te zijn en het was helemaal zwart. Het had er alle schijn van dat wij hier nu eindelijk een bot hadden van de Onder-Pleistocene Crocuta perrieri, die tot nog toe uit de Zeeuwse wateren alleen bekend was van vermoedelijke bijtsporen op zwarte botten en versteende keutels, coprolieten genaamd. Dit in tegenstelling tot de beter vertegenwoordigde bruine grottenhyaena Crocuta spelaea, die minder dan een half miljoen jaar oud is. Ik nam het stuk mee naar huis voor de noodzakelijke bewerkingen (schoonmaken, ontzilten en opdrogen) en voor mijn ogen zag ik het kaakbeen bruin worden en de emailkroon van het kiesje zwartbruin en grijs gevlamd. Het was een fraai kleurenspel, maar daarmee was dit helemaal geen zwart bot meer. De kenmerken die aan het kiesje ontleend kunnen worden geven geen uitsluitsel bij de soortbepaling; dit gebitselement is bij beide soorten gelijk van bouw. Wij zullen dus betere vondsten moeten afwachten alvorens Crocuta perrieri naast Crocuta spelaea op de lijst van Zeeuwse fossielen mag komen te staan. Het is ook niet al zwart wat er blinkt in de ‘zwarte bottenfauna’. Men realiseerde zich al lang dat de schedels van de walrus Odobenus huxleyi, die tot de zwarte bottenfauna worden gerekend, bruin van kleur zijn. Laat ons in het oog houden dat de kleuring van de fossielen die opgehaald worden in sterke mate afhankelijk is van het omgevende medium en van de aard van het materiaal zelf. Email kleurt anders dan been. Aan de vorm, de bouw van fossiele resten valt niet te twijfelen en met behulp van deze kenmerken bepaalt men de soort. De kleur is van weinig of geen belang bij de determinatie. De zwarte botten zijn ook niet alle van gelijke ouderdom, verre van dat. Een fauna als geheel genomen kan nooit ouder zijn dan haar jongste elementen. Deze overweging dient een rol te spelen bij alle correlaties die men uitvoert. De hoornpit van Gazella deperdita, olim Gazella schreuderae van Grubbenvorst, die al eerder in dit artikel ter sprake kwam, is geheel zwart, maar wel zeker van Pliocene ouderdom. De Mio-Plioceen grens ligt bij 5 miljoen jaar. Om haar zwarte kleur zou de Nederlandse gazelle tot de zwarte bottenfauna kunnen worden gerekend, maar dit dier, thans gebonden aan woestijn- en steppegebieden, doet vreemd aan in de | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
door zwarte zoogdierfossielen vertegenwoordigde fauna uit het Plio-Pleistoceen om de Noordzee, waar van deze condities geen sprake kan zijn geweest (Schreuder, 1949). De ‘zwarte bottenfauna’ is een gedachtenconstructie die minder belangrijk is dan men wel heeft gemeend. | |||||||||||||||||
De mastodontEr is een tweede olifantachtige in de Zeeuwse wateren opgevist zowel bij Yerseke als in de Roggendam. Deze verschilt van de echte olifant Mammuthus meridionalis die reeds ter sprake is gekomen in dat het knobbelkiezen heeft als een varken en een kloof midden over de kiezen van voor naar achter. De Franse palaeontoloog Dr. G. Cuvier gaf dit uitgestorven dier in 1817 de naam Mastodon of tepeltand. Hij zag de gelijkenis in vorm van de kiesknobbels met de tepels van een zogende vrouw. De moderne benaming van de Zeeuwse mastodont is Anancus arvernensis. Van deze soort zijn complete skeletten gevonden in Italië, die aantonen dat de beenderen veel op die van echte olifanten lijken, maar dat het lichaam niet zo hoog en kort is. In de bovenkaak kwamen lange en rechte stoottanden tot ontwikkeling. De ledemaatbotten zijn gedrongen van bouw; ze zijn zelfs iets kleiner dan die van de huidige olifanten. In de collectie van het museum te Zierikzee uit 1951 van de Roggendam zijn twee onafgesleten kiezen, slechts incompleet aan de voorkant, die zeker van één en hetzelfde individu afkomstig zijn. Een achterste kies uit de rechter bovenkaak en een achterste kies uit de rechter onderkaak. In 1953 heb ik beide kiezen met bijkomend materiaal uitvoerig beschreven en van verschillende kanten afgebeeld (Hooijer, 1953, pp. 185-187, 188-190, pl. 1 figs. 1, 3, 4; pl. 2 figs. 1 en 3). Ik beeld ze hier af (fig. 3), zoals ze op elkaar sluiten als het dier de bek gesloten houdt, van de tongzijde gezien. Anancus arvernensis is een zeldzaam element in de Zeeuwse fossiele fauna en de vondst van twee kiezen van één individu is een dubbele zeldzaamheid. Evenals de kiezen van Mammuthus meridionalis kunnen die van Anancus arvernensis geheel zwart email en cementoppervlak hebben, maar ook wel kleurloze plekken op het email dat blauwgrijs kan zijn op plaatsen waar het bedekt is geweest met cement of op breukvlakken, en bruin op cement en dentine (tandbeen, de kern van de knobbels). De eerste conservatietoestand zien wij op de Yerseke-kies en de tweede op die van de Roggendam, net als bij Mammuthus meridionalis. In de omgeving van Nederland komt Anancus arvernensis voor in dezelfde Pliocene en Onder-Pleistocene lagen als Mammuthus meridionalis: Duitsland, Frankrijk (Auvergne, vandaar de naam), Groot-Brittannië en ook in Zuid-Europa (Italië en Spanje), Oostenrijk en Oost-Europa. Het is geen wonder dat de twee olifantachtigen tezamen in de Zeeuwse wateren voorkomen. | |||||||||||||||||
De sabeltandtijgerDe eerste keer in mijn tijd dat de ZZ 8 een fossiel ophaalde van een soort waarvan er nog niets in Nederland was gevonden ging het om de sabeltandtijger. Homotherium latidens. Het was de rechterhelft van de onderkaak, waar alle kiezen en tanden uitgevallen waren en die incompleet was achteraan. Het stuk is zwartbruin van kleur en komt van de Roggendam. Ik kreeg het stuk van de heer P. van Beveren en gaf er een beschrijving en drie afbeeldingen van (Hooijer, 1962). In fig. 4 zijn deze afbeeldingen weergegeven. | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
Fig. 3. Anancus arvernensis, rechter laatste boven- en onderkiezen op elkaar sluitend, Roggendam, Oosterschelde, van de tongzijde gezien. Gemeentemuseum Zierikzee, x 3/4.
Homotherium latidens is een sabeltandtijger, bekend van het Midden-Pleistoceen van Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië en kwam met deze vondst voor het eerst in Nederland voor zover onze kennis ging. De ‘sabels’ van de sabeltandtijger zijn als Turkse kromzwaarden of scimetaren: sterk zijdelings samengedrukt en messcherp, de hoektanden waarmee het dier kan steken en scheuren. Een ontzagwekkend en gemakkelijk te herkennen element. De onderkaak die wij hier hebben vertoont een steile voorrand, de kassen voor twee snijtanden en een hoektand, de brede en licht holle oppervlakte opzij voor de bovenhoektand die langs de onderkaak vrij naar beneden is gericht; de configuratie specifiek voor deze sabeltandtijger. Dit niet zo goed ogende kaakbrokje is niettemin een van de belangrijkste vondsten ooit door de familie Schot met de ZZ 8 in de Ooster- of Westerschelde opgedaan. Een reconstructietekening vervaardigd door Margaret Lambert is gegeven in fig. 4 bis. Naar uit de in de Friesenhahn Cave in Texas gevonden complete skeletten van Homotherium blijkt dat het dier sterk verlengde voorste ledematen had, terwijl de achterste ledematen kort waren; het liep daarmee op de voetzolen. Uit vondsten van jonge mammoetbeenderen bij die van Homotherium kan worden afgeleid dat de sabeltandtijger in staat was jonge olifanten te slaan, iets waar de | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
hedendaagse tijger niet toe in staat is. Dit komt omdat de kalfjes beschermd worden door de hele olifantskudde. Men zou hieruit de conclusie kunnen trekken dat het sociale leven bij de mammoet minder ontwikkeld was dan bij de huidige olifanten.
Fig. 4. Homotherium latidens, rechter onderkaakshelft, Roggendam, Oosterschelde, van binnen, van boven en van buiten gezien. Gemeentemuseum Zierikzee, x 4/5.
| |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
Fig. 4 bis. Homotherium, reconstructietekening van Margaret Lambert.
| |||||||||||||||||
De neushoorn van Jean ViretUiterst zeldzaam, en waarachtig bijna onopgemerkt gebleven tussen de vele resten van de gewone wolharige neushoorn in de Zeeuwse bottenfauna, is een oudere neushoornsoort die nog geen twintig jaar geleden, in 1972, door de Franse palaeontoloog Dr. C. Guérin onder de naam Dicerorhinus jeanvireti is beschreven. Deze soort leefde in het Boven-Plioceen, van 3 tot 2 miljoen jaar geleden, in Zuid-Europa (Frankrijk, Spanje, Italië) en Oost-Europa (Tsjechoslowakije, Hongarije en Roemenië) en is door zijn eenvoudiger bouw en lagere kronen van de kiezen te onderscheiden van de wolharige neushoorn, Coelodonta antiquitatis, uit het boven-Pleistoceen, die van bijna 200 vindplaatsen in West-Europa bekend is. Ik was niet aan boord toen de kies, tot nog toe de enige, op 27 september 1980 uit de blubber van 35 m diepte in de al vaker genoemde Roggendam ten zuiden van Schouwen werd gepikt door de kleinzoon van de heer J. Schot BWzn, Jaco Moerland. De kies baarde aanvankelijk geen opzien en werd als van een wolharige neushoorn neergelegd in het gemeentemuseum te Zierikzee. Ik zag die kies voor het eerst bij een routinebezoek aan dat museum op 16 januari 1981. Er ging wat door mij heen: dit was de vierde kies uit de rechter bovenkaak, prachtig geconserveerd, van een neushoornsoort met veel lagere kieskronen dan de wolharige neushoorn en niet daarmee te vergelijken! Hier was weer een nieuw element voor de Nederlandse fossiele fauna. Ik kreeg de kies mee naar huis om er over te schrijven, in twee talen (Hooijer, 1981 en 1981 bis). De kroon van de kies weergegeven in fig. 5, is 55 mm overdwars en 36 mm van voor naar achter op het slijtvlak en valt op door het naar binnen hellen van het buitenvlak, de twee emaileilandjes in het midden en de ontwikkeling van de emailkraag, het cingulum, aan de binnenzijde. De kies is niet te onderscheiden van Dicerorhinus jeanvireti uit Zuid- en Oost-Europa; eveneens niet van Dicerorhinus etruscus uit de Klei van Tegelen (Onder-, maar niet onderste Pleistoceen); maar die soort is jonger dan D. jeanvireti en in tegenstelling tot de laatstgenoemde soort niet geassocieerd met de mastodont Anancus arvernensis en wel met een meer geavanceerde vorm van Mammuthus meridionalis dan diewelke bij D. jeanvireti voorkomt. | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
Dat de kies die wij nu hebben helemaal zwart is, een kleur die niet afwasbaar is, vermeld ik terloops; het kan best zijn dat als wij méér kiezen van de oude neushoorn vinden deze gedeeltelijk bruin of grijs zijn, de kleurvariatie die wij ook bij de grote olifant uit het zuiden en de mastodont van de Zeeuwse wateren vastgesteld hebben. Dicerorhinus jeanvireti sluit mooi aan bij deze twee meer zuidelijke elementen in de bottenfauna van Zeeland en het is niet zo'n wonder dat wij hem nu ook in Nederland hebben gevonden.
Fig. 5. Dicerorhinus jeanvireti, vierde kies uit rechter bovenkaak, Roggendam, Oosterschelde, op de kroon gezien. Gemeentemuseum Zierikzee, x 2.
| |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
De kleine zeehondDe kleine zeehond Phocanella minor is ook een zeldzaam element in de Zeeuwse bottenfauna. Hij is pas voor het eerst in 1975 uit ons land beschreven (Hooijer, 1975). Het fossiel is een stuk heiligbeen, sacrum, van een schelpenzuiger in de Westerschelde, mij ter hand gesteld door mijn vriend en collega Dr. P.H. de Buisonjé te Amsterdam. Het is volledig niet te onderscheiden van Phocanella minor zoals die reeds in 1876 door de Belgische palaeontoloog Dr. P.J. van Beneden is beschreven uit het Bekken van Antwerpen. Gezien van beneden is het sacrum in fig. 6 te zien. Het zou wenselijk zijn voor de kleine zeehond evenals voor de sabeltandtijger en de neushoorn van Jean Viret dat wij op meer vondsten zouden kunnen bogen dan de enkele stukken die wij nu in handen hebben. Ook de zeehond is volledig zwart door en door, niet afwasbaar, en hiervoor geldt hetzelfde dat wij al opmerkten bij de neushoorn van Jean Viret, namelijk dat hij later veelkleuriger zal kunnen blijken te zijn
Fig. 6. Phocanella minor, heiligbeen, Westerschelde, van beneden gezien.
Teylers Museum, Haarlem, x 2 1/4. | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
De Europese ezelMet enig voorbehoud vermeld ik hier de Europese ezel, Equus hydruntinus, de nieuwste aanwinst voor de fossiele fauna van de Noordzeebodem bij de Bruine Bank tussen IJmuiden en Lowestoft in Groot-Brittannië (Hooijer, 1984, 1985), die nu ook in Nederland gevonden zou zijn, maar die ik niet gezien heb. De Europese ezel is in zijn metapodia (middenhands- en middenvoetsbeenderen) niet te onderscheiden van de gewone ezel en in mijn eerste publicatie over de ezel uit de Noordzee noemde ik hem dan ook Equus asinus. De Finse palaeontologe Dr. A. Forstén heeft mij erop gewezen, dat er in Europa nooit kiezen van Equus asinus zijn gevonden, behalve die van huisezels waar de Noordzee-ezel te groot voor zou zijn. Een soortsbepaling zoals van deze ezel kan alleen zeker zijn als wij zowel kiezen als botten hebben en van de ezel uit de Noordzee hebben wij nog geen kiezen. Voor Dr. Forstén is het zeker dat de botten van de ezel uit de Noordzee tot Equus hydruntinus behoren, een soort wilde ezel of klein wild paard uit het Boven-Pleistoceen. Het werd voor het eerst beschreven door de Italiaanse palaeontoloog Dr. E. Regalia in 1904 uit de Grotta Romanelli in Otranto in Zuid-Italië, vandaar de naam (Hydruntinum=Otranto). Sedertdien is Equus hydruntinus veelvuldig gevonden in West-Europa, van het Midden- en Boven-Pleistoceen tot in het Neolithicum (Nieuwe Stenen Tijdperk), en nu ook in Groot-Brittannië. In mijn tweede publicatie over de ezel uit de Noordzee (Hooijer, 1985), waarbij behalve metapodia ook een teenkootje dat heel karakteristiek is voor de soort kon worden vermeld, noem ik hem met dank aan Dr. A. Forstén nu Equus hydruntinus, de Anglo-Dutch Ass. Op grond van de localiteit in de Noordzee waar veel materiaal voorkomt van Mammuthus meridionalis (Hooijer, 1984 bis) is het waarschijnlijk dat Equus hydruntinus ook in Nederland zal worden gevonden, aldus het hiaat opvullend tussen continentaal West-Europa en Groot-Brittannië. Dit is mogelijk reeds het geval: een metapodium zou zitten in een collectie in de Oosterschelde opgeviste beenderen (maar niet door de ZZ 8, zoals de heren J. en W.C. Schot BWzn mij verzekerd hebben). De vindplaats en de locatie van dit beenstuk is mij niet bekend; er is in ieder geval tot op heden niet over gepubliceerd. Onder voorbehoud mogen wij Equus hydruntinus wel tot de Zeeuwse bottenfauna rekenen. | |||||||||||||||||
De zeekoeAls laatste vermeld ik een stuk rib van een zeekoe, opgevist in de Westerschelde, dat ik toevallig vond bij het doorkijken van fossiel walvismateriaal uit Zeeland in het geologisch museum te Leiden. Zeekoeribben zijn gemakkelijk te onderscheiden van walvisribben door hun massieve bouw, die de dieren helpt bij het passieve duiken en actieve boven komen. Ik had de ribbenkast van een Miocene zeekoe uit Eibergen, provincie Gelderland, Metaxytherium cf. medium, goed leren kennen (Hooijer, 1977) en er is geen twijfel aan dat het ribstuk uit de Westerschelde van een zeekoe is, meest waarschijnlijk de 5e of 6e rib aan de rechterkant van het borstbeen. Helaas is een stukje rib (Hooijer, 1982) niet voldoende om zelfs maar het geslacht, het genus, van de Zeeuwse zeekoe vast te stellen: Halitherium, Metaxytherium of Felsinotherium uit het Mioceen, 25 tot 5 miljoen jaar geleden, en Plioceen, 5 tot 2 miljoen jaar geleden, zijn binnen het bereik van de mogelijkheden. Ook in dit geval blijft er nog veel te wensen over en zal de ware identiteit van de zeekoe uit Zeeland pas in de toekomst kunnen blijken. | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
BesluitHoewel veel bereikt is, is er nog veel nader vast te stellen over de opgeviste diersoorten van de familie Schot op de ZZ 8. Als het verzamelen op de Scheldebodem van fossielen even enthousiast doorgaat in de komende veertig jaar als in de afgelopen veertig jaar, hoeveel aanwinsten zullen wij dan nog boeken? Ik heb een Nederlands overzicht van onze kennis gegeven bij het 25-jarig bestaan van Kor en Bot (Hooijer, 1979) en de nieuwe aanwinst de neushoorn van Jean Viret gemeld bij het 30-jarig bestaan (Hooijer, 1981), ook in onze landstaal in de Zierikzeesche Nieuwsbode (Hooijer, 1981 bis). Zolang onze cultuur blijft bestaan zal men doorgaan met het verrijken van onze kennis omtrent de uitgestorven dierenwereld, dat alleen mogelijk is met de medewerking van mensen als B.W. Schot, J. Schot BWzn en W.C. Schot BWzn en hun nageslacht, die de niet zo eenvoudig te bereiken Zeeuwse botten op de Scheldebodem beschikbaar hebben laten komen. Wij zullen hen daar altijd dankbaar voor blijven. | |||||||||||||||||
Bibliografie
|
|