De kroniek van het St. Geertruiklooster te 's-Hertogenbosch
(2001)–Anoniem Kroniek van het St. Geertruiklooster te 's-Hertogenbosch, De– Auteursrechtelijk beschermdDie chronijcke der Stadt ende Meijerije van 's-Hertogenbosch
[pagina v]
| |||||||||||||
InleidingIn 1977 brachten de toenmalige gemeentearchivaris van 's-Hertogenbosch, drs. P.Th.J. Kuyer, en zijn rechterhand, mr. J. Hoekx, een bezoek aan de bibliotheek van de abdij van Berne te Heeswijk. De archivaris van de abdij, H. van Bavel, toonde hun een oud, anoniem handschrift met daarin een kroniek van de stad 's-Hertogenbosch. De titel ervan luidde: ‘Die chronijcke der Stadt ende Meijerije van 's-Hertogenbosch’. Na enig onderzoek concludeerden de drie heren dat het hier om een nagenoeg vergeten, maar wel belangrijke kroniek ging die verder onderzoek en een uitgave verdiende. De Bossche geschiedschrijver Van Heurn heeft deze kroniek niet gebruikt voor zijn in 1776-1778 verschenen vierdelige werk over de historie van stad en meierij van Den Bosch. Jhr. mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt citeerde eruit in zijn bijna 100 jaar geleden boek over voorname huizen en gebouwen in 's-Hertogenbosch. Helaas gebruikte hij een slechte kopie en vermeldde hij de vindplaats niet. Drie jaar na het bezoek van de Bossche archivarissen publiceerde H. van Bavel in een liber amicorum, aangeboden aan de met pensioen gaande Bossche stadsarchivaris, een gedegen artikel over de kroniek. Hij stelde daarin voor om hem te vernoemen naar het Bossche St. Geertruiklooster een in de vijftiende eeuw gesticht vrouwenklooster dat zoals alle kloosters na 1629 werd opgeheven en waarvan het archief geheel verloren ging. Een van de religieuzen van dit klooster was in de zestiende eeuw Barbara Discuis, een buitenechtelijke dochter van keizer Maximiliaan. In de kroniek komen vier passages voor die over haar handelen en die ten dele in de ik-vorm zijn geschreven. In de jaren tachtig werd de kroniek bestudeerd door G.M. van der Velden, een confrater van H. van Bavel. Hij maakte een transscriptie die als basis van deze tekstuitgave heeft gediend. Het was zijn vurige wens om de gehele kroniek uit te geven. Teneinde dit karwei binnen afzienbare tijd te voltooien werd eind 1998 de hulp ingeroepen van het Stadsarchief 's-Hertogenbosch. Dr. A.C.M. Kappelhof, destijds hoofd bureau Acquisitie en Beheer, en drs. G. Verbeek, senior archivist, boden terstond hun medewerking aan. Besloten werd om af te zien van een klassieke bronnenuitgave, omdat deze nog vele jaren zou vergen. Met name de dan noodzakelijke annotatie zou veel tijd in beslag nemen, terwijl ook onderzoek moest worden verricht naar de genese en de structuur van de kroniek. Voor een dergelijk onderzoek zijn specialisten nodig en deze waren op dat moment niet beschikbaar. Een ander argument om alleen de tekst te publiceren was dat de bewerkers de kroniek graag op korte termijn beschikbaar wilden stellen aan het publiek. Ontsluiten en beschikbaar stellen van historische informatie is immers een kerntaak van elke archiefdienst. Aan de hand van de nu voorliggende tekst kan een team van specialisten altijd nog tot een klassieke bronnenuitgave overgaan.
In oktober 1998 werd overeengekomen dat het Stadsarchief zou zorgen voor een tekstuitgave en voor een noodzakelijke restauratie van de kroniek. Op dat moment had G. van der Velden hem al opnieuw getranscribeerd en hadden hij en zijn confrater H. van Bavel het gedeelte tot aan de beeldenstorm (1566) gecollationeerd. Op het Stadsarchief werd terstond een begin gemaakt met het collationeren van de resterende tekst. Kappelhof en Verbeek vergeleken onafhankelijk van elkaar de transscriptie aan de hand van het origineel. Op basis van dit in de zomer van 1999 voltooide onderzoek ontstond een correcte tekst. In de herfst van 1999 werd besloten om slechts een klein aantal papieren exemplaren van de kroniek te laten vervaardigen en de tekst daar naast op een CD-ROM beschikbaar te stellen. In deze inleiding wordt verantwoording afgelegd over de gevolgde werkwijze, opdat latere bewerkers weten wat reeds is gedaan en wat nog moet worden gedaan. De collatie | |||||||||||||
[pagina vi]
| |||||||||||||
hield tevens een oppervlakkige bestudering van de tekst in en op grond daarvan meenden wij het document te kunnen typeren en een ‘profiel’ van de maker te mogen geven. | |||||||||||||
Verantwoording van de uitgaveDe kroniek begint in 1140 en loopt door tot het jaar 1699. Het manuscript bestaat uit twee banden van het formaat 33 bij 21 cm met een dikte van respectievelijk 6 en 5 cm. De eerste band is door H. van Bavel met potlood gefolieerd van 1 (recto) tot en met 295 (verso). Van een andere hand zijn de met potlood bijgeschreven jaartallen in de kop van elke pagina in beide banden en de aantekeningen in de marge. De tweede band is ca. 1900 met anilinepotlood achteraf gepagineerd van 1 tot en met 474. Bij vergissing zijn hierbij twee bladzijden, tussen 421 en 422, overgeslagen. Deze hebben later de nummers 421a en 421b gekregen. Deze band telt dus 476 beschreven bladzijden. Beide banden tezamen tellen 1067 bladzijden. De chroniqueur heeft zijn teksten geschreven op katernen van vier dubbel gevouwen bladen, die pas veel later in twee perkamenten banden zijn gebonden. De nummering van de katernen is met kleine cijfers onder aan de betreffende bladzijden terug te vinden. Vroegere bezitters van de kroniek hebben met voor ons onbeduidende aantekeningen en strepen de tekst ontsierd. Op twee plaatsen in band I zijn teksten onleesbaar gemaakt, namelijk de folia 140v. en 173v. Waarschijnlijk is dit gebeurd omdat ze aanstoot konden geven. Op grond van het schrift mag men besluiten, dat alles door een dezelfde persoon is geschreven. Wel is het handschrift geleidelijk aan minder klein geworden, wat er op wijst, dat er vele jaren aan gewerkt is. In deel I staan op een volle pagina zo'n 36 regels; in deel II slechts 23. Deel I telt per regel gemiddeld 10 woorden, deel II 5 of 6.
Ter bevordering van leesbaarheid en gebruik van transcriptie werd deze ‘genormaliseerd’, waarbij wij de volgende regels hanteerden:
| |||||||||||||
[pagina vii]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Levensloop van de kroniekIn zijn reeds geciteerde artikel ging H. van Bavel na in wiens bezit de kroniek vanaf het begin van de negentiende eeuw was geweest en hoe de abdij eraan was gekomen. Hij kon het spoor in de tijd teruggaand volgen tot rond 1800. In die tijd was het document in het bezit van de Bossche bierbrouwer Louis Gast (1779-1840). Deze woonde in de wijk het Hinthamereinde en bekleedde diverse openbare functies. Hij ving zijn bestuurlijke loopbaan aan in 1805/06 met de functie van blokmeester van het Hinthamereinde. Later werd hij lid van de Stedelijke Raad, regent van de Godshuizen en lid van Provinciale Staten. De moeder van Louis Gast was Johanna Maria de Mele, de dochter van een bierbrouwer. Louis Gast was geinteresseerd in de geschiedenis. Hij inventariseerde het familiearchief De Mele en in 1805 maakte hij een uitvoerige inventaris van het archief van het blok van het Hinthamereinde en van de archieven van de twee instellingen die toen door het blok werden bestuurd, het Zinnelooshuis Reinier van Arkel en het Catharina Catersgasthuis.Ga naar voetnoot1. Hij trouwde drie maal en kreeg in totaal 14 kinderen, van wie er vier geestelijke, een apotheker en twee notaris werden. Uit alles blijkt dat Louis Gast tot de vermogende katholieke burgerij behoorde. Vermoedelijk was hij tijdens de bewogen Bataafs-Franse periode (1794-1815) politiek niet actief.Ga naar voetnoot2. Na de dood van Louis kwam de kroniek in het bezit van een van zijn zoons, Stephanus Petrus Gast (1819-1884), die in 1841 op het seminarie te Haaren voor priester studeerde en daar het boek ter inzage gaf aan Coppens die er gebruik van maakte voor zijn boek over de geschiedenis van het bisdom 's-Hertogenbosch. Stephanus die later pastoor te Heeze werd gaf het boek aan zijn neef Louis Gast jr. die van 1903 tot 1931 pastoor van Oostelbeers was. Louis jr. gaf hem op zijn beurt weer door aan zijn vriend A. van den Crommenacker, een norbertijn | |||||||||||||
[pagina viii]
| |||||||||||||
van Berne die onder meer rector was van huize Koningslust in Helden-Panningen. Uit die tijd dateert ook de slechte door Van Sasse van Ysselt gebruikte kopie. Na de dood van Van den Crommenacker in 1917 geraakte de kroniek in het bezit van de abdij waar hij werd opgenomen in de bibliotheek om daar in de jaren zeventig door historici en archivarissen te worden herontdekt. In de inventaris van het familiearchief De Mele (thans berustend op het Rijksarchief in Noord-Brabant) wordt de kroniek niet genoemd, wat er op wijst dat de kroniek niet langs deze familie in het bezit van Louis Gast is gekomen. In de achttiende eeuw moet blijkens een aantekening in het document de kroniek in het bezit geweest zijn van een zekere H. van der Heiden, maar nog steeds is niet bekend wie dit was. In de stamboom van de familie Gast komt deze persoon niet voor. Van Bavel oppert de mogelijkheid dat Louis Gast sr. de kroniek heeft gekregen van Abraham Verster, telg uit een katholieke, Bossche bestuurdersfamilie aan wie de familie Gast geparenteerd was. Abraham Verster was in 1742 voor een derde deel eigenaar van het gebouwencomplex van het voormalige St. Geertruiklooster en tevens rentmeester van de geconfisceerde geestelijke goederen in de kwartieren Oisterwijk en Peelland. Als rentmeester heeft hij mogelijk direct of indirect (via een collega) de hand kunnen leggen op de kroniek. Van Bavel geeft zelf toe dat deze gang van zaken zeer hypothetisch is, iets waarmee wij in kunnen stemmen. De goederen van het St. Geertruiklooster vielen namelijk onder een andere rentmeester, die van de episcopale en andere geestelijke goederen in Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch. Het staat trouwens ook helemaal niet vast dat de kroniek ooit in het bezit is geweest van het St. Geertruiklooster. | |||||||||||||
Plaatsbepaling en typeringVanaf de late vijftiende eeuw hebben Bosschenaren de geschiedenis van hun stad zoals zij die graag zagen te boek gesteld. Het resultaat is een lange serie kronieken waarvan de auteurs ten dele bekend zijn. De kroniek van het St. Geertruiklooster is de laatste in deze serie. De andere Noordbrabantse steden kennen een dergelijke traditie niet. De paar kronieken die in Breda gemaakt zijn kunnen een vergelijking met de Bossche niet doorstaan. De andere steden kennen een of hoogstens enkele kronieken. De oudste bekende en onlangs door het Instituut voor Geschiedenis uitgegeven kroniek is van de stadssecretaris Peter van Os die, zoals dat vaak voorkomt in een middeleeuwse kroniek, begint bij de schepping en loopt tot het jaar 1523.Ga naar voetnoot3. In zijn kielzog volgden vele andere schrijvers waaronder de priester Willem Molius die in het midden van de zestiende eeuw leefde en van wiens in het Latijn geschreven werk een uitgave met vertaling in voorbereiding is. De grondlegger van de Noordbrabantse geschiedschrijving, dr. C.R. Hermans, verzorgde al in 1848 een niet vlekkeloze uitgave van de kroniek van Albertus | |||||||||||||
[pagina ix]
| |||||||||||||
Cuperinus.Ga naar voetnoot4. Deze sterk verhalende kroniek is niet in originali bewaard gebleven. Hij loopt tot 1558 en kent twee door onbekenden geschreven vervolgen die lopen tot resp. 1617 en 1579. Het voert te ver om hier alle kronieken een voor een te vermelden. Een uitzondering maken we voor een eveneens anonieme kroniek die de periode 1118-1623 beslaat en die zich bevindt in de bibliotheek van de abdij van Berne. Deze werd in 1998 door G.M. van der Velden uitgegeven. Ook deze kroniek is via Van den Crommenacker in Heeswijk terechtgekomen. Kroniekschrijvers waren gewoon om zonder bronvermelding delen uit andere kronieken over te nemen. In deze kroniek is dat procedé ook toegepast. De schrijver ontleende veel aan de kronieken van Cuperinus en zijn voortzetters, maar ook aan het werk van de waarschijnlijk uit 's-Hertogenbosch afkomstige geschiedschrijver Jacob van Oudenhoven. Deze publiceerde in 1649 voor het eerst een beschrijving van stad en meierij van 's-Hertogenbosch. In 1670 verscheen van dit werk een sterk uitgebreide editie. De in deze kroniek aan anderen ontleende tekstgedeelten stemmen overigens niet altijd exact overeen met de thans beschikbare gepubliceerde teksten. Deze materie verdient nog uitgebreid onderzoek. Een met behulp van de computer te maken analyse van de tekst verdient daarbij aanbeveling. Woordkeuze, zinsbouw en relaties met andere teksten kunnen meer inzicht verschaffen in de ontstaansgeschiedenis van de kroniek en de onderzoeker op het spoor brengen van de maker. Wellicht zal dan blijken dat het werk door meer dan een persoon is geschreven. | |||||||||||||
Profiel van de schrijver van de kroniekDe schrijver gebruikt nergens de ik-vorm, noch verwijst hij naar zijn beroep of functie. Wij achten het zeer onwaarschijnlijk dat de kroniek door een vrouw is geschreven, terwijl uit alles blijkt dat hij een Bosschenaar was. Hij was katholiek wat onder meer blijkt uit de wijze waarop hij verhaalt over de vondst en de eerste wonderen van de ‘nieuwe’ Maria in 1381. Een gereformeerde zou zo nooit over Maria geschreven hebben. De protestanten Van Oudenhoven en Van Heurn maken zelfs helemaal geen melding van het miraculeuze beeld. Na de bespreking van de vondst van het beeld volgen enkele wonderverhalen die niet voorkomen in Van Os of Cuperinus. De schrijver moet deze hebben ontleend aan het mirakelboek of een afschrift daarvan, maar dit geschrift was kort na 1629 samen met het beeld de stad uitgesmokkeld en naar Brussel overgebracht. Heeft hij soms kans gezien afschriften te maken of te laten maken van het mirakelboek? Zijn devotie voor Maria blijkt ook uit de uitvoerige beschrijving van de Illustre Lieve Vrouwebroederschap (band I, f 65r - f 71v) en uit zijn weergave van de regeling van de grote processie ter ere van Onze Lieve Vrouw uit 1469 (band I, f 36v - f 37r). De vele studiebeurzen, veelal bestemd voor priesterstudenten, die door Bosschenaren vanaf 1480 werden gesticht zijn systematisch vermeld, steeds met de namen van de stichters en de collatoren en van het bedrag van de beurs. Kloosterstichtingen en oprichting van Godshuizen worden ook consequent opgevoerd. | |||||||||||||
[pagina x]
| |||||||||||||
In religieuze zaken neemt hij echter geen uitgesproken standpunten in. Van antiprotestantisme, laat staan van scheldpartijen op de ‘geuzen’ is geen sprake. Op folium 174r van de eerste band vermeldt onze anonymus zelfs hoe er in 1568 na de executie van enkele protestanten een verschrikkelijk onweer losbarstte. Dit woedde alleen in de stad en was volgens de schrijver een teken van God dat de geëxecuteerden onschuldig waren. Later heeft iemand anders dit gedeelte van de tekst doorgehaald. De schrijver besteedt veel aandacht aan het grote politieke nieuws zoals oorlog en vrede en de daden van vorsten en aan extreme weersomstandigheden en watersnoden, maar dat is niet opmerkelijk want de meeste kroniekschrijvers vonden deze onderwerpen belangrijk. Hij hoedt zich zorgvuldig voor een politieke stellingname. Feiten die door vrome katholieken als een ‘dies ater’ werden beleefd zoals de capitulatie van de stad in 1629 of de vrede van Munster worden door hem zonder commentaar vermeld. Bij hem geen woord over de grote ophef die ontstond rond de uitvoering van het testament van de in 1651 overleden, schatrijke katholieke Hester van Grinsven, waarbij de Staten-Generaal ingrepen en bewerkstelligden dat de door haar gestichte studiebeurzen werden toegekend aan protestanten. Laat hij deze aardappel liggen of is het gewoon de koopman die zich liever politiek niet committeert omdat zoiets klanten scheelt en je de overheden altijd te vriend moet houden? Een bijzondere voorkeur legt de schrijver aan de dag voor criminaliteit en de daarop volgende bestraffingen. Het lijkt erop dat veel zo niet alle executies van criminelen die vanaf ca. 1600 in de stad zijn voltrokken worden gememoreerd. Opvallend is weer wel dat branden die geregeld moeten zijn voorgekomen voor hem niet interessant waren. Groot is wel zijn interesse voor de daden van de Bossche schutterijen. Zijn boodschap is dat de Bosschenaren altijd dapper zijn geweest en dat zij zowel offensief als defensief hun mannetje hebben gestaan. We mogen aannemen dat de schrijver zelf ook schutter is geweest. De wijze waarop hij de lotgevallen van het uit huursoldaten bestaande garnizoen beschrijft is veel afstandelijker. Hij vermeldt weinig namen en jaartallen van commandanten. Veel plaats is ingeruimd voor economische gegevens. De telling van akkerlanden en weilanden in de Meierij die in 1543 werd gehouden is in zijn geheel opgenomen.Ga naar voetnoot5. Het proces-verbaal van de in 1571 door landvoogd Alva bevolen vergelijking van de in de Meierij in zwang zijnde graanmaten met de Bossche graanmaat is eveneens in zijn geheel weergegeven. De graanhandel waarbij vanuit de Meierij grote hoeveelheden rogge en boekweit naar de stad werden vervoerd was in de zeventiende eeuw een in belang toenemende nering. Bosschenaren belegden hun vermogen in renten die vaak in natura dat wilde zeggen rogge werden betaald. Zijn economische interesse blijkt ook uit gegevens over prijzen. Reeds voor de vijftiende eeuw meldt hij prijzen van eerste levensbehoeften en van dranken (band I, prijzen uit het jaar 1464; f 36r), maar waaraan heeft hij deze ontleend? Wellicht aan het stadsarchief, maar dat was toen alleen voor regenten toegankelijk. Was hij soms werkzaam als klerk op de secretarie of had hij daar vrienden die voor hem de nodige zaken hebben opgezocht? De schrijver is niet erg kritisch ten aanzien van zijn bronnen. Zo wordt in de jaren 1277-1278 twee maal achtereen een verschillend verhaal vermeld over de stichting van het Groot Ziekengasthuis terwijl de mededeling dat hertog Jan I in 1277 een verordening uitvaardigde op het bestuur van alle Bossche Godshuizen wat apert onjuist is. Dergelijke | |||||||||||||
[pagina xi]
| |||||||||||||
fouten die vaak door slordigheid veroorzaakt lijken te zijn komen meer voor. De verlening van een stadsrecht aan Eindhoven wordt geboekt onder het jaar 1332, dus een eeuw te laat, de in 1367 uitgebroken oorlog tussen Brabant en Gelre brak in werkelijkheid uit in 1397. We komen ook legenden tegen zoals de bewering dat de Negen Blokken allen in 1480 zouden zijn gesticht. Blokken als die van het Hinthamereinde, het Ortheneinde en de Vughterdijk zijn tenminste een eeuw ouder. Het lijkt erop dat de schrijver zijn feiten bijeen gezocht heeft en ze alleen chronologisch heeft geordend zonder de moeite te nemen om daar een rode draad doorheen te vlechten. Zijn schrijfstijl wijst niet op eruditie of grote geletterdheid. Zelden poogt hij fraaie zinnen te construeren; favoriet is de ‘en toen-en-toen’ constructie. Zijn spelling beweegt zich echter weer wel binnen de in de late zeventiende eeuw gangbare marge. Dit alles wijst sterk in de richting van een koopman die zijn boeken bij moest houden en geregeld brieven schreef aan compagnons of relaties. De kroniek is destijds niet gepubliceerd, maar waarom of voor wie is hij dan geschreven? Schreef onze anonymus soms voor zijn kinderen, voor zijn omgeving, voor het nageslacht of was het ‘grote boek’ eerder of ook een handeling die hem in zijn vrije uurtjes intellectuele bevrediging verschafte? Met deze veronderstellingen overschrijden we echter de grens van de speculatie. Het wachten is op de resultaten van nieuw onderzoek. Wie neemt deze handschoen op? | |||||||||||||
Gebruikswaarde van de kroniekSlechts een zeer kleine aantal auteurs was op de hoogte van het bestaan van de kroniek en maakte er bij zijn publikaties gebruik van. Het gaat om de volgende werken:
| |||||||||||||
[pagina xii]
| |||||||||||||
Voor de geschiedenis van de stad 's-Hertogenbosch, maar ook voor de regionale geschiedenis van oostelijk Noord-Brabant is deze kroniek van groot belang. Dit geldt met name het gedeelte over de periode 1579-1699, omdat we voor die jaren weinig andere kronieken ter beschikking hebben en omdat de schrijver een deel van die tijd zelf heeft meegemaakt. Natuurlijk zit hij er wel eens naast, maar dat maakt dit document alleen maar menselijker. Voor zover thans bekend is deze kroniek de laatste in een lange serie. Johan Hendrik van Heurn die in de achttiende eeuw opnieuw de pen ter hand neemt om de geschiedenis van zijn stad vast te leggen gaat anders te werkGa naar voetnoot6.. Hij ergert zich aan de fouten in het werk van Van Oudenhoven en in het in 1738 verschenen deel over de Generaliteitslanden van de Tegenwoordige Staat. Derhalve gaat hij zelf aan het werk en raadpleegt zowel literatuur als archiefstukken. In zijn op het eind van zijn leven verschenen werk annoteert hij zorgvuldig -zijn noten zijn nog steeds bruikbaar- zijn bronnen. Van Heurn gebruikte de kronieken van onder meer Molius, Van Oudenhoven en Van Dinther en mogelijk ook een versie van de kroniek van Cuperinus. De hier volgende kroniek heeft hij waarschijnlijk niet gekend. Het werk van Van Heurn markeerde de overgang van de in de Middeleeuwen wortelende traditie van het schrijven van kronieken naar de moderne wetenschappelijke geschiedschrijving waar de classicus en rector van het Bossche Stedelijk Gymnasium dr. C.R. Hermans rond 1840 een begin mee maakte. |
|