1799
In t najaar 1798 in begin december is t hier seer koud geweest en soo sterk aan vriesen gegaan, dat men sijde omtrent Kersmis de koude grooter was als in t jaar 1740. En heeft heel lang geduurd tot in de maand meij nog seer koud.
Daarbij quaam een groote bebenauwdheijd in t convent en in de heele stat. Den 3 en 4 februarij des savons om 9 uuren quaam er soo groote nood van t hooge water, dat men vreesde den dam soude doorbreeken en op verschijde plaatse t water in stat liep. De klok wierd alarm geslaagen savons ten 9 uuren, dat groote benauwtheijd veroorsaakte, dat de dam t niet soude houde. Soo bennen de schaape op den refter gebargt en de verkens op de bakhuijssolder. Den heele nagt was men besig om alles uijt de kelders en laagtens na de hoogten te dragen. En bleeven in groote anxt de dam soude door breeken. Des smiddags, als de susters op de spinkamer aan tafel saaten, edog met weenig lust om te eeten, wierd weer op de klok alarm geslaagen. Aldoen bragt de bouwmeester al de beesten in klooster om op den refter te plaatse. Toens wierde de schaapen van den refter na t bakhuijssolder gebragt en de verkens op t saaltje van t nieuwe huijs. Dat geen klijne omstant te weeg bragt, t is te segge in wat benauwtheijd alles was. De priesters van de stat waare dag en nagt met verset meedewerkende aan den dam. Na verloop van eenige daagen hoorden men veel droeve tijdingen van seer veel doorbraake van dijken, daardoor veel huijsen en mense door t water en ijs weggedreeven en verongelukt sijn, als ook veel vee verongelukt. Bij geen mensegeheugen en is er desgelijke waternood hier geweest. Onse stat en t convent is door Godts genade sonder merkelijke schaade bevrijd gebleeven.