folio 268
[1787]
Int begin van den jaer 1787 den 10 januarij vervond men, dat de schepershond int bouwhuijs een dolheijdt had, is voort gedoodt en uijt bevreesthijd alle omloopende katte en honden ook gedoodt. Hebben daar vorder geen ongemak meer van gehad. De scheper met de hond omgegaan hebbende heeft 9 daagen eenige remedie, die in voor zorg gebruijkt. Is onverhindert gebleven.
t' Voorjaar was in den beginne seer voordelig. Int laatst van februarij seer warm, oft in de meij was. De ploeg gong wel 14 daegen vroeger uijt als ordinair.
Aan 30 maart is hier een droevig ongeluk geweest, de leijendecker vallende van t' dak onser kerk, door welke val de steenen dieper in de gront zackten. Onse waerde pater ziende uijt de studeerkamer de val, kwam toegeloopen, opheffende zijn hand om de generale absolútie te geven. Bevont, dat hij leefde. Meer anderen, die met de barbier schielijk toekwamen, is door W patershuijs op een stoel na zijn huijs gedragen. En door de barbier gevisiteert zijnde, bevond men geen doodelijke wonden te hebben. Is door Gods hulpe en goede behandeling der barbier en goede lieden heel herstelt en voorts met een week of 6 weer aan 't werken geweest.