Het Kouter. Jaargang 3
(1938)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
BoekbesprekingenG. Kamphuis. Aardsch Seizoen, U.M. Holland, 1937. f 0,90.
| |
[pagina 436]
| |
De bundel ‘Onvoltooide Symphonie’ van Anthonie Donker is de eerlijke belijdenis van een stuk berooide menschelijkheid. Zeven en twintig sonnetten, allen over het eene thema: het onbegrijpelijke, onaanvaardbare heengaan van de geliefde vrouw. Er is hier niets van een zichzelf begoochelende romantiseerende idealiseering. Deze mensch is verbitterd en radeloos en hij spreekt dat uit in een grimmige hardheid, die maling schijnt te hebben aan de eischen van de poëtiek. Was dat alles, dan zou de bundel ons menschelijk sympathiek kunnen zijn, maar meer ook niet. En wij zouden den dichter Donker toch wel willen vragen of het van zich afschrijven van eigen ontgoocheling en pijn noodzakelijk mee moest brengen de publicatie van heel wat regels van een nogal banale rhetoriek als ‘Een dier is niet te scheiden van zijn welpen.
Kan iets dan de geliefde ons ontstelen?’
en van zeer begrijpelijke maar niet bepaald diepgravende schampere moraliseeringen. Bovendien kan men juist bij zulke schampere eerlijkheid gehinderd worden door een hier en daar opzettelijk streven naar aesthetische effecten als bijv. in een zucht naar rime riche. Maar er is gelukkig wel wat meer dan ik noemde. Ten eerste treft de droomende vereering, waarmee deze schampere steeds weer het beeld omgeeft van de verlorene. Geen aanklacht tot haar, niets dan verdrietige zachtheid. Wat gebeurde, moest zoo zijn naar wreede levenswet. En ten tweede is er eenige malen te midden van de in zich zelf woelende pijn een doorbraak, een erkennen van - en een overgave aan de mysterieuze goedheid en grootheid van het leven. ‘Het is of in den nacht ergens vandaan
Een vroege vogel zacht begint te lokken
En in den morgen een nieuw lied te slaan.’
Om deze dingen waardeer ik Donker's laatste bundel, meer dan om het ruige document humain, dat te zeer den hoofdschotel vormt en waarvan ik de poëtische vormkracht, door sommige critici geroemd, moeilijk hoog kan aanslaan. J.A. van der Made is waarschijnlijk voor de meesten nog een onbekende. In 1937 publiceerde hij een roman ‘Tweehonderd gulden voor Darja Wledinskaja’ en in dit jaar het uitvoerige epische gedicht Sakota. Het werd opgedragen aan zijn leermeester prof. Duyvendak en behandelt dan ook een Chineesche stof, de zelfmoord van prinses Sakota, verloofde van den toekomstigen keizer prins Ch'un, na de nederlaag van den Boxeroorlog. De dichter waarschuwt in een voorwoord in deze Chineesche stof niets anders te zien dan décor, de gedachtenwereld is eerder verwant met Rilke van wien hij dan ook als motto op een eerste pag. aanhaalt het bekende gedicht uit diens Stundenbuch, dat aanvangt: ‘O Herr, gib jedem seinen eignen Tod’. Inderdaad de zin van den dood in tegenstelling of als voltooiing van het leven is het eigenlijke thema van dit lange gedicht. Na de inleiding en een aanduiding van de | |
[pagina 437]
| |
catastrophe die Sakota naar het gif doet grijpen, is de uitvoerige tweespraak tusschen het meisje en den dood het eigenlijk centrum van het gedicht. Daarbij is de grondgedachte dat God, in zijn ongedifferentieerde zijn, roerloos, zonder vreugd of smart, zonder denken, willen of liefde blijft, maar in de eindigheid van den geschapen mensch zich op zijn eigen eeuwigheid bezint, in hem het leven ervaart in zijn kleurige veelvuldigheid. De dood is voor den mensch ‘het dooven van uw tijdlijk vuur’; dit leven in een goddelijke eeuwigheid voortgezet, verlengd te willen zien, kan niet dan waan zijn. En het wordt de schoonheid en zuiverheid van Sakota's sterven, dat zij willig háre eindigheid opgeeft, waarin God juist zoo teerder en zuiverder dan ooit misschien zichzelve bewust werd. Zulke wijsgeerige bespiegeling - men kan haar aanvaarden of verwerpen - is van schoon gehalte en verleent aan de lange verzenreeksen een edele gedragenheid. Het is jammer dat van der Made dit niet wist te gieten in een geconcentreerder vorm. De ietwat langademige herhaling van gelijksoortige abstracties, met weinige en telkens terugkeerende beelden, maakt de lectuur niet gemakkelijk. De voortdurende wederkeer der zelfde abstracta ook in het rijm, legt een zekere loomheid over 't geheel. Op een willekeurige bladzijde (pag. 33) vind ik bijv. op de 28 regels de volgende rijmwoorden op -heid: zaligheid, eindigheid, gretigheid, zuiverheid, eindigheid, zuiverheid, schuld'loosheid, eindloosheid, menschlijkheid, eenzaamheid. Dit eentonige zal den dichter niet deren, wiens geheele aandacht uitgaat naar de gedachte, maar zij verzwakt zeker de plastische en muzikale rijkdom van zijn werk. Er zou allerlei meer te noemen zijn: de zeer onregelmatige verdeeling der rijmen bijv. en erger, verscheidene onduidelijke gewrongen regels als: (Zij) wist het biddend geven van haar schoot
tot wonde aan haar wereld's heiliging
of als deze: ‘door 't zilverbroze groenen als smaragd,
verrustigde allengs haar voelen werveling.’
Een duidelijke zwakte van poëtisch uitdrukkingsvermogen blijft, ook al aanvaardt men een bijna monotone van regel tot regel voortspinnende mijmering als behoorend tot het wezen van dit wijsgeerig gedicht. Er zijn partijen, die bewijzen, dat v.d. Made ook in dit opzicht meer vermag, met name de passages waarin Sakota's droomend verbeelden wordt geschilderd van wat een verder leven had kùnnen zijn. Daarvan nog één klein staal: ‘Er was een avond in een kleine boot
een avond vol van lotos, roereloos
op 't roerloos watervlak van Yu Hsiang -
en over 't water kwam een vage zang
van duizend al te ijle stemmen broos
| |
[pagina 438]
| |
door 't blauwend glanzen van den manenacht,
en rees en klonk en rees en daalde weer
in ongeweten lied en ongeweten klacht -’
Tenslotte de ‘Etudes’ van Edmond Yorin. Voor zoover ik weet is dit een debuut en het draagt daarvan de kenmerken. Het bundeltje brengt voornamelijk religieuze poëzie; het vangt aan met een schoon kwatrijn, waarin een spanning leeft als in menig onvergetelijk kwatrijn van Jacob Israël de Haan, een gedicht echter dat wel een gevaarlijk-hoogen inzet is. ‘Na iedre nederlaag: opnieuw beginnen
Na elk vergeten: een opnieuw bezinnen
Het hart dat door Uw Liefde werd geraakt
Het moet ten gronde gaan of U beminnen.’
Het is niet te verwonderen, dat de andere gedichten zich niet steeds op dit peil handhaven. Het tweede gedicht ‘Ontwaken’, blijde belijdenis van een binnengaan in een nieuw leven, toont reeds dadelijk een zekere onbeholpenheid. Even verder in ‘Jasmijntak’ heeft de voorlaatste regel kennelijk zijn rijm niet kunnen vinden. In ‘Aan de voet van de berg’ drijven twee rhythmen tegen elkander in. ‘Kruisiging’ zoekt gemakkelijke, maar helaas leelijke effecten met dit pathetische: ‘Broeder gestorvene,
Broeder verdorvene,
Zuster gewondene,
Zuster geschondene,
In felste hartepijn
Zal ik diep in U zijn -’
Zoo zou ik kunnen doorgaan. Speciaal de vrijer opgezette verzen lijden nog sterk onder exclamaties. De sonnetten en vooral de kwatrijnen zijn belangrijk beter en... dieper. Dit is zeer natuurlijk. Ten onrechte meenen sommigen dat het vrije vers rijker kans biedt tot volledige lyrische uitspraak en voor den beginneling gemakkelijker is te hanteeren. Het vrije vers is integendeel pas mogelijk voor wie de beheersching en de concentratie heeft geleerd. Dat Yorin de moeilijkste vorm, het kwatrijn, nadrukkelijk zocht en eenige malen gelukkig slaagde (pag. 15, 21, 24, 31) geeft goede verwachtingen voor zijn ontwikkeling. Ik schrijf er nog een over: Wie kan de aarde ooit genoeg beminnen?
Zo heb dit leven lief met alle zinnen;
Aanzie de vrucht: de kern verbergt het zaad
Wie God zoekt trede vrij zijn schepping binnen.’
P.M. | |
Dr. Th. van Schelven. Weten, Begrijpen, Handelen Uitgevers-Mij. ‘Kosmos’ Amsterdam f 3.90.De populaire spreker voor de R.V.U. voert zijn lezers in dit boek rond in het ‘anatomische museum’ en laat hen met trots de kasten met de ‘geestelijke organen’ zien. (p. 9). | |
[pagina 439]
| |
De rondgang door een museum is echter verbijsterend voor bezoekers, die niets afweten van den samenhang tusschen de tentoongestelde voorwerpen. Ik vrees voor den onvermoeiden gids, die Van Schelven is, dat velen zijner volgelingen in de eerste zaal de beste op een bank zijn neergevallen en de excursie verder aan haar lot hebben overgelaten. Men moet het uithoudingsvermogen van leeken nu eenmaal niet overschatten, al probeert men zijn voordrachten ook nóg zoo gemoedelijk en smakelijk te maken. Het grootsche plan, dat den schrijver voor den geest gestaan heeft, nl. ‘een verkorte, maar naar hoofdzaken volledige kaart van den menschelijken geest’ te geven (p. 7), is een jammerlijke mislukking geworden. Het boek is te uitgebreid om populair te kunnen zijn, maar het is evenmin van waarde voor de wetenschap. Uit wetenschappelijk oogpunt moet men bezwaren hebben tegen de methode en tegen de oppervlakkigheid. Methodisch is het een ernstige fout, dat er geen onderscheid gemaakt wordt tusschen de psyche als zielkundig phaenomeen en den menschelijken geest als object der wijsbegeerte. Van Schelven volgt uitsluitend de descriptieve methode, die zich leent voor de beschrijving der verschillende functies van het zieleleven, maar ontoereikend is voor de behandeling van philosophische begrippen als ‘reine theoretische’ en ‘reine praktische Vernunft’. Het gevolg is, dat het geheele boek in hetzelfde vlak komt te liggen, waardoor het even onleesbaar wordt als een encyclopedie. Een tweede fout acht ik het, dat de schrijver in zijn streven naar volledigheid vaak zijn toevlucht neemt tot een dilettantische behandeling van zijn onderwerp. Als leek kan ik de juistheid van zijn beweringen niet overal controleeren. Als hij echter onder den titel ‘De strijd tegen bijgeloof en vooroordeel’ een critiek geeft op de overgeleverde godsdienstige vormen en gebruiken (p. 347-352), toont hij toch wel heel weinig begrip voor de waarde der traditie te bezitten! Men moet het betreuren, dat de eerbiedwaardige hoeveelheid kennis, die in dit boek verwerkt is, zoo weinig tot haar recht komt. Zoolang Dr. Van Schelven meent, dat de kunst van populariseeren bestaat in vervlakking van de problemen, zullen zijn boeken voor velen ongenietbaar zijn. J.W.H. | |
Het Mysterie van ons Bestaan. Zes verhandelingen over het probleem van leven en dood. Uitgave J. Ploegsma, Zeist 1938.Ook een dergelijke bundel is min of meer een teeken des tijds. Het vraagteeken op de kaft zou men een halve eeuw geleden weggelaten hebben en een onderwerp, waarop zes geleerden van naam hun krachten beproeven een mysterie noemen, zou toen voor ongepaste bescheidenheid zijn aangezien. Nu weten we weer hoe weinig we weten over de fundamenteele vragen van ons bestaan; maar dat het probleem wetenschappelijk ondoorgrondelijk wordt geacht is | |
[pagina 440]
| |
winst op zichzelf. Voor de bezinning heeft het aan perspectief oneindig gewonnen. Hier wordt het van zes verschillende gezichtspunten uit aangevat: het biologische (prof. dr J.A.J. Barge), het psychologische (prof. dr E.A.D.E. Carp), het philosofische (prof. dr J.C. Franken), het sociologische (dr F.H. Fisher), het poëtische (prof. dr P.N. van Eyck) en het religieuze (prof. dr G. van der Leeuw). Als bezwaar zou men kunnen voelen, dat meer dan een losse samenhang niet aanwezig is en dat met name de wijsgeerige verhandeling van prof. Franken - die dan ook aan het eind had moeten staan - met betrekking tot de andere stukken geen voldoend synthetisch karakter heeft. Hetgeen dan blijkbaar ook niet in de bedoeling gelegen heeft. Er staat veel wetenswaardigs (ofschoon beknopt) in het boek en veel speculatiefs; het kan wel niet anders of er is niveauverschil, soms zelfs nogal aanzienlijk. De sociologische uitweidingen van dr Fisher over het vroege sterven naar zijn innerlijke samenhang met de persoonlijkheid bevielen mij door hun eenigszins huisbakken geest, slechte stijl en slordig begripsgebruik het minst. H. Aalbers heeft de stof bijeengebracht en schreef een woord vooraf als redacteur. R.F.B. | |
Dr. J. Koopmans: Het oudkerkelijk Dogma in de Reformatie, bepaaldelijk bij Calvijn. Diss. Utrecht; uitg. Wageningen, Veenman; 1938.Dit geschrift zal onzen lezerskring wel zeer veraf staan, zelfs den vak-theologen. Vooronderstelling: de barthiaansche theologie. Dus: het dogma heeft ‘beslissingskarakter’. Van deze visie uit wordt een dogmenhistorisch onderzoek gegeven dat een praktisch-theologische staart heeft: de functie van het dogma in den kerkelijken dienst. Vraag, die overblijft: wat doen wij, menschen der 20ste eeuw, met deze ‘kritische’ versta: òn-kritische en dogmatisch bedoelde beschouwing? Antwoord: de conservatief hervormden vermoedelijk van allerlei; de lezers van Het Kouter: nihil. v. H. | |
M. Sackville-West: Jeanne d'Arc. Vertaald door G. van Vladeracken en J. Poortenaar, uitg. Amsterdam, ‘In den Toren’; 1938.Het is een aardig uitgegeven, vlot geschreven, en breed gedocumenteerde levensbeschrijving van Jeanne d'Arc, die ons hier geboden wordt. De vertaling is goed. De schrijfster zelve beheerscht de stof van 't geheel wel. Er zit ook compositie in. De brieven van Jeanne, achterin opgenomen, zijn zeer illustreerend. Dat het boek mij ondanks vele qualiteiten, toch niet ècht boeide, komt vermoedelijk door de vele détails, die niet altijd helpen portret te maken. Wij zijn echter in 't Nederlandsch niet vele geschriften rijk over de Maagd van Orleans. Dat maakt ons dankbaar, hierin een lezenswaarde publicatie te hebben gekregen. v. H. |