| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Bart de Ligt: Erasmus, begrepen uit de Geest der Renaissance, uitg. Van Loghum Slaterus 1936, f 2.90, geb. f 3.90.
Dit boek van de Ligt behoort zeker tot het allerbeste wat de Erasmusherdenking ons bracht. Het was een gelukkige gedachte de achtergrond der Europeesche cultuur, temidden waarvan de Erasmusfiguur verscheen en in verband waarmede hij alleen zuiver kan worden geinterpreteerd, uitvoerig te analyseeren, voordat met de uitbeelding van die figuur zelve werd begonnen. De schrijver geeft in de eerste helft van zijn geschrift eigenlijk een studie op zichzelve van Renaissance en Humanisme en hun ontwikkeling vooral in Italië, Engeland en de Nederlanden. Men staat bij het lezen opnieuw verwonderd over de geweldige belezenheid van dezen auteur, over zijn onvermoeide kleurrijke verteltrant en origineele inzichten. Toch hebben deze voortreffelijke kwaliteiten, zij 't minder dan wel eens in andere werken van de Ligt, hun schaduwkant. Er is zulk een overvloed van namen, gebeurtenissen, schetslijnen van bewegingen, dat de leeke-lezer zich dikwijls als bedolven zal voelen; het boek had misschien gewonnen, wanneer de Ligt zich in dit gedeelte meer beperkt had tot hoofdfiguren (hoe belangrijk is bijv. de figuur van Ficino naast Erasmus gesteld!) en velerlei kostbaar materiaal in eenige bijlagen had toegevoegd. Natuurlijk zal men in de analyse der Renaissance een enkel maal de accenten anders willen leggen; de Ligt's overtuigdheid prikkelt tot vruchtbare tegenspraak. Ik denk bijv. aan zijn meening, dat het Macchiavelliaansch individualisme in zijn brutale toepassing op de politiek (Cesare Borgia) slechts als een uitwas der Renaissance is te zien (pag. 63). Is dit niet te gunstig geoordeeld? Ik blijf gelooven (zie het Juli-no. van Het Kouter) dat het Macchiavellisme als één der mogelijke consequenties rechtlijnig volgt uit de menschbeschouwing van Pico c.s.
Steviger van innerlijke structuur wordt het boek zoodra het op pag. 111 zich gaat concentreeren om Erasmus zelve. En opnieuw beseft men, door dezen gids geleid, welk een eindelooze rijkdom dat leven bevat, welk een veelheid ook van facetten! Inzonderheid Erasmus als opvoeder komt hier in een verrassend licht te staan, waarbij wij dankbaar waardeeren de breede weergave met vele citaten (in kleine letter) van zijn eigenlijke paedagogische geschriften (pag. 155-160). Om dergelijk binnenleiden in gebieden van Erasmus' geesteswereld, die voor de meesten maagdelijk terrein zijn, is dit boek ten volle waard bestudeerd te worden naast de geijkte Erasmuslitteratuur. Maar het is dat ook om de besliste wijze,
| |
| |
waarop de schrijver het traditioneele beeld afwijst van dezen humanist als een kleingeestige, laffe, wereldvreemde kamergeleerde. Inderdaad, wat deze mensch toen dorst zeggen en schrijven tot de machthebbers van kerk en wereld stempelt hem eer tot een ‘aktivist, een geestelijk agitator’. Toch schijnt het mij toe dat de Ligt in zijn overal voelbare liefde voor Erasmus wel spoedig geneigd is om de zwakke zijden van dit karakter te verklaren of... te verzwijgen.
Het doet zeker sympathiek aan een absolutist als onze auteur is, door den historischen afstand zóó mild in zijn kritiek te zien gestemd als bijv. bij het bespreken van de onwaardige bedelarij van zoovele humanisten bij rijke machtigen (pag. 65)! Nauwelijks wordt echter gerept van de vinnige achterdocht waarmee deze groote onafhankelijke zijn wetenschappelijke tegenstanders te lijf kon gaan, van zijn listig een slag om den arm houden. Een groote zeldzaamheid is in deze karakteristiek een zinnetje als ‘met de scherpste hoon overlaadt Erasmus de man, die...’, wanneer diens felle antwoord tegen Luthers ‘de servo arbitrio’ aan de orde is. Maar uitstekend is weer de Ligt's motiveering van Erasmus' houding in dezen strijd; inderdaad het was niet een angst voor consequenties, maar de bewuste keuze voor een evangelisch humanisme, die hem onherroepelijk van Luther scheiden moest. Dat hij deze keus niet met het volle gewicht van zijn persoonlijkheid kwam verdedigen (te Worms, te Augsburg) blijft een te kort, waarvoor onze bewonderende biograaf te zeer de oogen sluit.
Doch dit zijn kantteekeningen aan den rand. Natuurlijk heeft een levende karakteristiek hare eenzijdigheden! Deze doen niets af aan de groote waarde van dit rijke bezonken boek.
P. Minderaa
| |
M. Elisabeth Kluit: Het Réveil in Nederland. A'dam, H.J. Paris, 1936 prijs f 4.25, f 4.90.
Wie wel eens iets van het Réveil gehoord heeft - bv. uit Roessingh's dissertatie - zal er altijd graag nog wat meer over hooren. Daaraan komt dit boek met zijn 333 blzz. text, zijn talrijke illustraties, en onuitputtelijke schat van citaten voortreffelijk tegemoet. Wij zien de beweging ontstaan, in gesprekken, ontmoetingen, brieven, dagboeken. Het Amsterdamsche en het Haagsche milieu rijzen voor ons op. Men begrijpt al lezende steeds beter, dat slechts iemand als de schrijfster, door haar werkkring als secretaresse der stichting ‘Réveil-Archief’, over zóo veelzijdige en rijke documentatie kan beschikken. Het boek is rustig, en wel onderhoudend geschreven. Maar er blijft toch een onbevredigd gevoel na de lectuur. De schrijfster, goede oude vriendin van mij als zij is, zal 't den recensent, hoop ik, niet ten kwade duiden, als hij hierop wijst. Ik meen, dat het onbevredigende veroorzaakt wordt 1e. door het uiteenbreken van het totaalbeeld in zoovele facetten en facetjes: al te getrouw
| |
| |
heeft de auteur de documenten gevolgd, en daardoor het óverzicht niet behouden, noch ook ons kunnen mededeelen; 2e. door het blijven staan bij de uitingen zelve doet zij ons toch den geest niet genoegzaam peilen: ik krijg meer de deftige omgeving dan het waarlijk wekkende van het Réveil te zien. Men hoort fraaie ouderwetsche japonnen ruischen, en meent den hoffelijken toonval van destijdsche conversatie te beluisteren. Ook wordt ons een enkele maal een geste, een gezegde duidelijker uit de psychologische achtergrond, die de correspondentiematerialen onthullen. Maar het geheel laat toch den geloovig-dogmatischen ondergrond niet genoeg leven - alsof de schrijfster niet geheel den moed gehad had, haar sympathieën te belijden noch ook principieele kritiek te leveren.
Nettemin: dit boek is de vrucht van uitgebreide, degelijke studie, en een zeer serieuze bijdrage tot de kennis dier kringen, en daarmee van de oppositie-groep, gelijk men zou kunnen zeggen, tegen den geest der 19e eeuw. Juist daarom ook voor vrijzinnigen uiterst leerzaam.
Gaarne besluit ik deze korte bespreking met een gelukwensch voor de schrijfster!
v. H.
| |
Alexis Carrel: De onbekende mensch. Ontaarding of vernieuwing? Vert. door W. Schuurmans Stekhoven. Van Loghum Slaterus, Arnhem 1936; f 3.20 ing., f 3.95 geb.
Weinigen lezers zal dit boek niet bij name bekend zijn, want het heeft - in vele landen - bijzonder de aandacht getrokken. De Schrijver, Amerikaansch chirurg van Fransche afkomst, verzet zich met kracht erin tegen een opvatting van den mensch die, laten wij zeggen: in het officieele wetenschappelijk denken, nog steeds zeer machtig is en geheel georiënteerd aan de kennis van de anorganische natuur. Deze wetenschap kent volgens Schr. niet den werkelijken mensch, maar een abstractie en waar deze abstracte kennis ten grondslag gelegd wordt aan praktisch gedrag, is hier niet slechts een wetenschappelijke fout, maar een hoogst reëel gevaar voor mensch en samenleving. ‘De mensch is bezig te ontaarden’. Een meer volledige kennis van den mensch als biologisch, psychologisch, sociaal, moreel, religieus wezen enz. moet den foutieven groei corrigeeren, wil onze beschaving niet ondergaan.
Het, vooral waar het betreft het biologische, rijk gedocumenteerde boek telt acht hoofdstukken: over de noodzakelijkheid van meer kennis omtrent onszelf; de wetenschap met betrekking tot den mensch; het lichaam en zijn verrichtingen; geestelijke verrichtingen; de inwendige tijd (een m.i. onnoodig duistere formuleering van het hier bedoelde); adaptieve functies; het individu; de vernieuwing van den mensch.
Wie als niet-bioloog het boek leest, loopt het gevaar het (in wel wat grooten overvloed ten opzichte van de strekking van het werk)
| |
| |
gegeven biologisch materiaal het belangrijkst te achten. Zeker toch zal hij den auteur dankbaar zijn voor het vele belangrijke, hetwelk hier geboden wordt, in aangenaam leesbaren vorm (met voor hem alleen wat heel veel vaktermen). Toch is dit meer de peripherie. Schr. beschouwt den mensch ook in andere opzichten, hier juist wel wat zeer kort. Maar het is alles dienstbaar aan de vermelde bedoeling: een meer volledige kennis van den mensch geeft een geheel anderen grondslag voor individueel en sociaal gedrag dan de huidige natuurwetenschappelijk en technisch bepaalde civilisatie.
Neemt men het boek zoo, dan geloof ik dat men het uit handen zal leggen, dankbaar maar niet voldaan. Althans zoo ging het mij.
Dankbaar in de eerste plaats, omdat het ontaardingsproces met groote scherpte wordt geteekend (zie b.v. blz. 16, 30, 35, 161/2) en dit niet aangenaam moge zijn, maar daarom niet minder nuttig.
Dankbaar ook, omdat in het algemeen wegen worden gewezen, waaraan instemming is te schenken. Schr. verwijst toch van abstracties naar den concreten mensch, wil wederom de levende natuur tot leermeesteres, van welke de rationeel-technische beschaving te zeer vervreemdde.
Maar waarom dan het voorbehoud van niet-voldaan?
Niet denk ik hier aan velerlei terloops geuite opmerkingen over verschillende onderwerpen, die niet veel meer dan persoonlijke meeningen zijn, waarmede men het eens kan zijn of niet, maar voor het betoog zijn ze van zeer bijkomstige beteekenis.
Maar wel treft, dat het boek, hoewel zich tegen rationalistisch en technicistisch denken en leven keerende toch nog zoo rationalistisch en technicistisch is. Het is een roep om méér kennis, nòg meer kennis, al erkent het dat vroegere tijden met minder kennis gaver leven hebben gegeven. ‘De toekomstige ontdekker van een methode die de weefsels en organen dwingt tot harmonische ontwikkeling’, heet het op blz. 122 m.i. zeer naïef ‘...zal den mensch de kostbaarste van alle gaven schenken, te weten het vermogen gelukkig te zijn.’ Praktisch loopt alles uit op het voorstel tot oprichting van een ‘hoogen wetenschappelijken raad’, waarin een aantal leden die van alle andere bemoeiingen vrijgemaakt jaar aan jaar onafgebroken werken om het geheel van menschelijk weten onder de knie te krijgen. ‘Een dergelijke organisatie zou de redding van de blanke rassen beteekenen’, heet het zelfs op blz. 291. (Ik veroorloof mij, zonder tegen het plan te zijn, er niet te veel van te verwachten.) ‘De onmetelijke macht der wetenschap’ heet ‘onze eenige hoop om te ontsnappen aan het lot, dat allen grooten beschavingen van het verleden ten deel gevallen is’ (blz. 320). ‘Misschien zal op een gegeven oogenblik een wetenschappelijk werker een middel ontdekken om gewone kinderen te ontwikkelen tot groote mannen.’ (blz. 303). ‘Vrouwen’ - voor wier eigen functie Schr. overigens een zeer juist oog heeft - ‘behoorden hooger onderwijs te ontvangen... om haar kinderen te kunnen opvoeden tot nuttige leden
| |
| |
van de samenleving’ (blz. 301). En bepaald griezelig van gezondverstandigheid is zijn pleidooi voor veelvuldig toepassen van de doodstraf ‘op humane en oeconomische wijze in kleine, in euthanasie gespecialiseerde inrichtingen’ (blz. 317).
Terwijl de Schr. toch au fond anders is. Want op blz. 133 heet het: ‘Alle groote mannen zijn begiftigd met intuïtie. Zij weten, zonder analyse, zonder beredeneering, wat voor hen van belang is om te weten. Een ware leider heeft geen behoefte aan psychologische tests bij het kiezen van zijn medewerkers. Een goed rechter is, zonder zich te verdiepen in de details van de juridische argumentatie en zelfs... uitgaande van verkeerde premissen, in staat een juist vonnis te vellen enz.’ Dit gaat wel heel ver, om niet te zeggen te ver, maar, al is het maar half waar, het zou tot de conclusie voeren, dat hoe wenschelijk vermeerdering van kennis is, een versterking van de intuïtieve functie toch nog noodiger is.
Al te veel consequentie moet men in deze dingen bij den auteur niet zoeken. Een goed philosoof is hij ook niet. Ook te sterk gebonden aan het modern-westersch cultuurmilieu. Wat blz. 277 over China en het Oosten staat is er geheel naast.
Maar met dit al, zeer zeker een merkwaardig boek.
G.H.v.S.
| |
Het Chineesche Landschap, een verhandeling uit de elfde eeuw, door Kwo Sji (geboren ± 1020) met een beschouwing over den Soeng-tijd door L. Cranmer-Byng, ingeleid en uit de overzetting van Dr. Shio Sakanishi vertaald door Jan Poortenaar (z.j. 1936).
De rijke Chineesche literatuur over schilderkunst begint reeds in de 5de eeuw, uit de 9de eeuw bezitten wij een uitvoerige verhandeling en in den bloeitijd van de Chineesche schilderkunst, de Soengdynastie (960-1276) zijn er verschillende schrijvers over dit onderwerp. Een van de voornaamste geschriften berust op uitspraken van den beroemden landschapschilder Kwo Sji (ongeveer 1020-1090), die zijn opgeteekend door zijn zoon. Dit wordt ons in ‘Het Chineesche Landschap’ in vertaling voorgelegd, voorzien van een uitvoerige inleiding. De heer Poortenaar heeft er goed aan gedaan het Nederlandsche publiek gelegenheid te geven kennis te maken met een verhandeling, die, moge zij aanvankelijk bizar schijnen, bij aandachtiger lezing zeker den geest van de Chineesche landschapschilderkunst dichter bij den lezer brengt. De rust, de innige doordringing van en éénwording met het geschilderd object staat wel zeer ver van onzen tijd van filmprojectie. Er is een zuiverheid van geest en natuurovergave, die haar diepe wortelen heeft in de Chineesche wereldbeschouwing van de Soengperiode. Stilheid en eerbied besturen de hand van den schilder.
‘Waarom heeft een deugdzaam mensch verheugenis in het landschap? (Een aanhaling uit de “Gesprekken van Confucius”). Het is
| |
| |
om deze redenen: dat in landelijke rust zijn innigst wezen herboren wordt; dat het zorgeloos spel van water en rotsen zijn ziel verrukt en verfrischt; dat hij in den buiten steeds behagen schept in de lieden daar, hetzij visschers, houthakkers of kluizenaars, de hooge vlucht der kraanvogels waarnemen kan, en den roep der apen in vrije blijheid hooren.
Het geraas van de stoffige wereld en de beslotenheid van der menschen woning zijn onzen aard in het wezen vijandig; nevel, dauw, de zwevende, ijle geest van het bergland, dat zijn zaken die de menschelijke natuur behoeft en toch zoo zelden vinden kan... Hoe heerlijk is het daarom, een landschap te bezitten, door vaardige hand geschilderd! In eigen vertrek, ieder oogenblik kan men zich te midden der stroomen en de ravijnen bevinden; de zang der vogels en kreten der apen worden hoorbaar; het licht dat op de heuvelen schijnt en de blinkende weerkaatsing van het water straalt ons tegemoet. Zou zulk een tafereel den geest niet verzadigen, het hart niet vervullen?’ (blz. 69-70).
Men leze de beschrijving van de verschillende landschappen die de schilder als onderwerp kan kiezen (blz. 99-102) waaruit ik hier overneem de ‘voorjaarsonderwerpen’:
‘Het voorjaar biedt onder meer deze gegevens: wolken der vroege lente; vroege lenteregen; vroege lente en sneeuw; het opklaren na de lentesneeuw; het opklaren na den lenteregen; een dampige voorjaarsregen; koude voorjaarswolken als de regen komt; lentemorgen en lenteavond over de lentebergen; zonsopgang; lentewolken die den regen brengen; nevel en damp der vroege lente; wolken die uit de vallei opstijgen; de lentevloed in den zwellenden bergstroom; lenteregen en lentewind; motregen, schuin weggeblazen door den wind; heldere en stralend schoone lentebergen; een lentewolk gelijk een witte ooievaar.’
Van zulk schilderen geldt, zooals elders (blz. 88) wordt gezegd, dat ‘schilderen zichtbaar geworden poëzie is’, zooals poëzie schilderen is zonder den zichtbaren vorm.
‘Op den top van Berg Noe I is de lentesneeuw versmolten,
Langs den weg zwellen de knoppen van de abrikoos.
Ik weet niet wanneer mijn zielsverlangen, dat mij naar elders
doet smachten, in vervulling zal gaan...
Hoe beklemt weemoed mij als ik een wagen (uit verre streken)
zie keeren, de brug afgaan en de wijde verte binnenrijden!’
J.J.L.D.
|
|