Het Kouter. Jaargang 1
(1936)– [tijdschrift] Kouter, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Christian Morgenstern
| |
[pagina 224]
| |
van het materialisme: 1871-1914. Een adempauze tusschen twee oorlogen... Een nieuw levenstempo was ingezet. In Europa bouwde men spoorwegen, legde men telegraaflijnen aan. Wie dit nieuwe tempo niet kon bijhouden, zwierf als eenzame van stad tot stad, van land tot land. ‘Als een vogel in een volière dwaal ik door deze Europeesche landen rond,’ zoo schrijft Morgenstern in de volle kracht van zijn leven. ‘De menschen gelooven, omdat ik van de eene plaats naar de andere trek, dat ik een benijdenswaardig leven leid. Zij weten niet dat voor mij iedere stad een teleurstelling is: overal ligt de vloek der Europeesche beschaving uitgegoten. De ontzettende nuchterheid der laatste 30, 40 jaren kruipt je overal na, teekent zich in je zelf af: zoo verhotelt men, zonder uitzicht op redding. Want waar geen hotel is, daar is voor jou, met je rieten koffer en je Duitsche boekentaal geen plaats. Eens heb ik geloofd aan de grootheid van de eeuw der techniek, nu voel ik echter alleen nog maar dit: dat door haar de aarde wordt betooverd, doordat zij alles gemeen maakt.’Ga naar voetnoot1) In dit onbekende en eenzame leven kan men een merkwaardig rhythme ontdekken: het is of de brandpunten der ontwikkeling telkens na perioden van zeven jaar daarin optreden. Het 21e, 28e en 35e jaar waren voor Morgenstern uiterst belangrijke jaren. Op zijn 42e jaar is hij gestorven. Men kan Morgensterns leven nader komen wanneer men nagaat wat in deze jaren in hem is omgegaan. 21 jaar oud. 1892. Als student te Leipzig staat hij ingeschreven in de juridische faculteit. Niet zoozeer interesse voor het recht als wel voor hen, die dit doceerden had hem hiertoe bewogen: Felix Dahn, Warner Sombart en Elster. Niet de studie maar de menschen interesseerden hem. Wat hij aan de universiteit zocht, met duizenden anderen tezamen, was niet wetenschap, maar leiding, menschelijke leiding. Tot nog toe had het hem daaraan steeds ontbroken. ‘Tot nog toe heeft mij de school allereerst tot oneerlijkheid verleid, dan mij in moreel gevaar gebracht, daarop, door volkomen verwaarloozing en onverschilligheid tegenover mijn individualiteit, mij | |
[pagina 225]
| |
verbitterd, tenslotte mij doodelijk verveeld...’ schreef hij voordat hij de universiteit betrad. Het duurde niet lang of hij werd in zijn verwachtingen teleurgesteld. Wat hij aan de universiteit vond, was wel persoonlijkheid, was wel karakter, maar... geen leiding. Wel warme bewondering maar geen... liefde. Felix Dahn stelt belang in den jongen dichter-jurist, tracht als vriend hem bij te staan, wil zelfs zijn studie bekostigen. Maar wat de jongere van den oudere vraagt is niet zoozeer vriendschap en kameraadschappelijke omgang als wel leiding, geestelijken steun. Dahn kon als professor de historie schilderen, liefde voor het verleden wekken. De toekomst bleef echter een even donker gat. Daarvoor stond men hulpeloos en innerlijk leeg, wanneer de tijd gekomen was om den grooten sprong in het leven te wagen. Zoo ontstond een crisis. Een crisis, die in vele jonge menschenlevens van die dagen optrad. Een nieuwe tijd was aangebroken, een nieuw levenstempo was ingezet, met al zijn problemen: de techniek, het sociale vraagstuk, de woelende golven van nieuwe politieke hartstochten: daarin lagen de universiteiten als eenzame eilanden van het verleden, waar men een kloosterleven leidde van moeizaam studeeren, vorschen, van vlijtig en nauwkeurig onderzoek. ‘Ik ben niet in de wieg gelegd om in een ver verleden weg te vluchten, terwijl om mij heen de wereld klaagt en bloedt. Dit gevoel onmiddellijk te moeten werken zal mij nooit verlaten en steeds de kern en de ster blijven van mijn poëzie. Men zal mij wel het verwijt van “tendens en gelegenheidspoëzie” voor de voeten werpen; ik ken echter maar één tendens, die is: de waarheid te zeggen en daarmee mijn volk te helpen.’ Eenvoudige en veelbeteekende woorden, die de kiem legden van een verder leven, een lichtbaak in een nacht van twijfel en onzekerheid. Sindsdien begint een groote zwerftocht. De studie wordt afgebroken, een nieuwe begonnen: kunstgeschiedenis. Er volgen eenige jaren van practisch werk aan een museum te Berlijn. Ook dit duurt niet lang. Breuk met het ouderlijk huis, ziekte, geven het leven een nieuwen koers. Waar van buiten af leiding ontbrak, moest zij binnen in de ziel worden gezocht. ‘Iemand die zonder gids, enkel volgens | |
[pagina 226]
| |
kaarten en aanduidingen van herders en wandelaars in het hooggebergte er op uittrekt’, noemde hij zichzelf. ‘Niemand heeft een vermoeden met wat voor pijnigingen ik dit dikwijls moet betalen en hoezeer mij een snelle dood dikwijls een goddelijke weldaad zou zijn. Neen, mijn dilettantisme is geen grap, geen coquetterie: het is lotsbeschikking, die ik niet ontloopen kan.’ Een tijd van rusteloos zoeken, zoowel innerlijk als uiterlijk, naar een vast punt. Zijn reizen beslaan een steeds grooter kringloop. Van zijn gedachten, kwistig rondgestrooid als zaadkorrels in verschillende tijdschriften, is de oogst nog mager. Vele gaan verloren, worden doodgezwegen. Af en toe rijzen groote plannen op: een roman, een ‘symphonie’ in dichtvorm, die weldra als onuitvoerbaar worden weggelegd. Dan komt het jaar 1899. Morgenstern is 28 jaar oud. Twee jaar geleden heeft hij een opdracht gekregen van een uitgever, Ibsens werk te vertalen. Dit voerde hem naar Noorwegen. In Ibsens wereld drong hij moeizaam binnen. Als in een steil en dreigend rotsgebergte. ‘Er is veel wat in mij tegenzin opwekt tegen den dogmaticus, theoreticus, scholasticus, tegen den theoloog in Ibsen, die mij teveel begrippen en te weinig wijsheid heeft,’ schrijft hij. ‘Deze Brand is soms onverdraaglijk in alle grootheid.’ Het Noorden drukt hem terneer, evenals Ibsens donkere wereld vol van nachtgestalten, Hedda Gabler, bouwmeester Solness, zoekers naar licht, die daarin, als nachtvlinders in een kaarsvlam ten onder gaan... Zoo dwaalt ook Morgenstern in deze wereld. Alsof hij daar iets zoekt dat hem verlossen kan, dat hem een leidende ster kan zijn in zijn verder leven. Eén oogenblik schijnt een oplossing in dit tragisch bestaan zich aan te kondigen. Hij ontmoet een meisje. Dagny. Een symbolische naam: eerste voorjaarslicht is de beteekenis in het Noorsch. Hij brengt met haar een paar gelukzalige weken door in de bergen. Dan breekt hij plotseling de verbinding af. De tijd is nog niet gekomen. Om zich te verbinden moet men - merkwaardige paradox - eerst vrij zijn. De weg naar de waarheid is eenzaam, niemand kan hier metgezel zijn... | |
[pagina 227]
| |
In Mei 1899 ging hij Noordwaarts, de Scandinavische kust langs, om in Molde, het land van Peer Gynt en Brand, het voorjaar te beleven. ‘Heldere nachten, schimmen van beren, onverwachte sneeuwstormen en nevel over de fjorden... Dan: de lang verwachte overwinning van het licht.’ Het Noorsche voorjaar is kort maar hevig. Een uitbreken van licht in de duisternis der rotsen. ‘Ieder jaar smaakt de wijn des levens rijker.’ Sindsdien is het of er een druk van hem is weggenomen. Of ook in hem een lang verwachte overwinning van het licht heeft plaatsgehad. In Ibsens ‘Keizer en Galileër’ spreekt de magiër Maximus over drie rijken. Het eerste rijk is dat, waarin de boom der kennis heeft gestaan, in het tweede stond de boom van Golgotha, in het derde rijk zullen eens deze beide boomen hun takken vereenigen. Dit is een rijk van de nieuwe eeuw ‘waarin de poëzie, philosophie en religie tezamen zullen groeien’. Van dit rijk getuigen reeds Ibsens figuren. Hun tragiek bestaat daarin, dat zij nog niet bij machte zijn de komst van dit ‘derde rijk’ te verwezenlijken. Zij streven er slechts naar. In dezen strijd gaan zij te gronde. Overal is de schaduw van den dood sterker dan het licht van het nieuwe leven. Overal zijn de krachten van het verleden, de krachten der vererving, sterker dan de krachten van de toekomst, de krachten der opstanding. Voor Morgenstern was het of op den drempel van de nieuwe eeuw, een nieuw licht was doorgebroken. Door de nevel heen van het Noorsche landschap, van het pessimisme van Ibsens drama's. Sindsdien klinken andere tonen door zijn werk. ‘Das Kind im Manne’ is de ware schepper van de Schallmühle, Galgenlieder, Palma Kunkel. Een kind, dat spelen wil is in den eenzame ontwaakt. Het heeft ergens in een verborgen hoekje van de groote rommelzolder van zijn cultuur een nieuw paradijs gevonden. Daar knutselt hij miniaturen uit vele idealen en leuzen, die afkomstig zijn van een aan zelfoverschatting lijdende generatie, en door het jonge geslacht voorgoed zijn opgeborgen. In Morgensterns caricaturen straalt toekomst. Zijn sarcasme is nergens vernietigend, nergens giftig. Er bestaat een humor die enkel uit pure levenskracht, uit verlangen naar toekomst, het verleden belachelijk maakt. Zulk een humor is opwekkend als zonlicht. Morgensterns Galgenlieder bezitten zulk | |
[pagina 228]
| |
een opwekkende levenskracht: het is of na 1899 - het jaar waarin drie groote opstandingswerken der wereldliteratuur het licht hebben gezien: Ibsens ‘Wanneer wij dooden ontwaken’, Strindbergs ‘Naar Damascus’ en Tolstoi's ‘Opstanding’ - een zon van geluk door Morgensterns poëzie is gaan stralen, of de zwaartekracht van het materialisme van zijn tijd plotseling is opgeheven. Zijn leven ontwikkelt zich dan als een plant; van wortel, stengel tot bloem, of - zooals hij het zelf placht uit te drukken - als een avondmaalskelk: steel, schaal en bloed... Morgensterns leven was een weg naar de waarheid. Niet de waarheid die als iets eeuwigs en onveranderlijks in bezit kan worden genomen, maar die, waarin men zich kan ontwikkelen, groeien kan, als een plant in het zonlicht. Morgensterns leven is één wonderbaarlijke ontwikkelingsweg van metamorphose tot metamorphose, van ‘Knotenpunkt’ tot ‘Knotenpunkt’. Wie in dezen levensloop zich verdiept, kan leeren vertrouwen in de hoogere leiding, die iedere ernstige levensontwikkeling beheerscht. Juist in tijden, waarin velen als leiders in hun opgaven tekort schieten, kan men dit leven zich als voorbeeld stellen. Soms is het of hierin gedurende langen tijd geen voortgang meer is te bespeuren. Dan vindt plotseling een doorbreking plaats, dagen van grootste productiviteit, waarin dichten niets anders is dan geschenken ontvangen: een voorjaar van de ziel. Het jaar 1906 was zulk een ‘Knotenpunkt’, 35 jaar oud, zeven jaar vóór zijn dood, beleeft hij iets waarop meester Eckhart zinspeelt wanneer hij zegt: ‘Het woord “ik” kan niemand uitspreken als God alleen.’ Het is een oogenblik waarop een mensch werkelijk ‘ik ben’ leert zeggen, waarin hij zich één voelt met de wereld buiten hem, waarin niet het ‘ik’, maar slechts de almacht van den Schepper, het wereldwoord uit het begin van het Johannes-evangelie, in hem spreekt. Wanneer een menschenleven tot deze trap van ontwikkeling is gekomen, is het toeval dikwijls wijzer dan de mensch zelf. Het voert hem naar zéér bijzondere plaatsen, waar één ontmoeting, één gesprek, plotseling groote veranderingen kan teweegbrengen. Men kan ergens uit verveling een reisgids doorbladeren, daarin een plaats vinden, vanwaaruit een bijzondere | |
[pagina 229]
| |
bekoring schijnt uit te gaan, terstond het besluit nemen daarheen te reizen, om ergens in het hooggebergte van Tirol temidden van sneeuw en eenzaamheid iemand anders te ontmoeten, die toevallig dezelfde reisgids in handen heeft gehad, die eveneens het besluit heeft genomen terstond op reis te gaan naar dezelfde plaats, in dezelfde eenzaamheid. Uit deze ontmoeting kan een verbinding tot stand komen, een nieuw leven ontstaan... Toen Morgenstern in Bad Dreikirchen, in de eenzaamheid der Tiroler Alpen, op de zooeven beschreven wijze zijn toekomstige vrouw, Margaretha von Lichtenstern leerde kennen, was hij 37 jaar oud. Tien jaar geleden had hij in Noorwegen de verbinding met Dagny verbroken, omdat hij zich niet vrij genoeg voelde zich te verbinden. Deze vrijheid had hij zich ondertusschen veroverd. Vrijheid was voor hem niets minder dan de grondslag van een nieuwe wereldbeschouwing, een nieuwe religie geworden. ‘Er gaat wederom een koninklijke strooming door de wereld,’ schreef hij een jaar geleden. Elkaar tot vrijheid ontwikkelen, dat was sindsdien zijn hoogste levensdoel, de nieuwe religie, die de menschen met elkander verbindt. In dit stadium van zijn leven valt de ontmoeting met Rudolf Steiner. De tijd van zoeken is voorbij. De kracht en het verlangen tot handelen is in hem opgewekt. Groote plannen wil hij verwezenlijken: een nieuw theater oprichten, meewerken aan den opbouw van den nieuwen tijd, door het houden van voordrachten, uitgeven van tijdschriften. Tot dit alles stelde zijn lichaam hem niet meer in staat. Lange perioden van ziekte, van rust en genezing in de Zwitsersche bergen dwongen hem tot werkeloosheid. In deze omgeving van sneeuw en ijs, waar hij de laatste jaren van zijn leven doorbracht, was zijn ziel vol warmte en geestdrift. Uit dezen tijd dateert zijn laatste bundel ‘Wir fanden einen Pfad’, gedichten, die men lang in de ziel kan meedragen, die dan warmte en licht beginnen uit te stralen. Dit licht is niet enkel meer geluk en blijdschap. Het is de verkondiger van een nieuw tijdperk, het is een ster die oprijst in den nacht van duizenden twijfelaars, en wijst op de komst van een nieuwen morgen. |
|