| |
| |
| |
Aanschou de Groenlands Visserij,
In Prent, en ook in Rijmerij.
Gedrukt voor den Auteur, 1683.
| |
| |
| |
Aanspraak tot den Leser.
GIJ Ouders, sijn uw kinders traag
In't Leeren Lesen, maakse graag;
Het grauwen, snauwen, dikwils slaan;
Is de verkeerde weg gegaan;
Te stip, te wrang, is haar een plaag;
Hoe sal men dan? is dat de vraag?
De Jeugd moet altijd besig sijn,
Niet Ledig lopen; dat's fenijn.
't Sij lesen, schrijven, of aan 't werk,
Ook cijfferen, en veel te kerk;
En daar men deugden-oeff'ning houd;
Waar door men 't quaad geselschap schoud.
Door soekt een ijder kinds humeur;
Met weijnig kosten, ja een leur
Te kopen, tot uw kinds vermaak.
Dat schijnt haar wel een groote saak.
Den een leest garen rijmerij,
Den a'er behaagt'er 't prentje bij,
Daar aardig is geconterfeijt,
Het geen dat de Historij seit.
So gij dan in uw kinders merkt,
Dat hier de lust een weijnig werkt,
So maakt tot meer verwakkering,
Met haar te vooren dit beding:
Of ik mijn geld aan Boeken geef,
En uwe lees-lust after bleef,
| |
| |
Wat sou dat baten? niet met al;
't Geen haar te meer bewegen sal:
want met wat quellens door gehaald,
Dat maakt dat elk te sterker taald
Na 't voorwerp, dat hij voor sig siet;
Dus groeijt de lust, al weet men 't niet;
En met de lust, de wetenschap;
So gaat men voort van trap tot trap.
Indien'er iemand denken mag,
Waar toe uw Boekjen aan den dag?
De waters-nood van 't ander Jaar,
Heeft lang een ander voor u klaar,
met een veel meer volmaakt verhaal.
't Is wel, maar ik sie principaal,
Op't wonder-werk, van God de Heer.
Dees Abrams saak, sij ons een leer.
Ik vind de man bij na als Iob,
Geduldig, en so doed sig op
(In voorspoed en in tegen spoed)
De wijsheijd van een vast gemoed.
Hij is te vreden in sijn staat,
't Sij of 't hem me of tegen gaat.
Die 't Seijl gaat, strijkt, of die Laveerd,
En roept, en schreeut, belet en weerd
Somtijts de bijstand van sijn maat,
Meer, als hij hem ten dienste staat;
Want dus verbijstert, staat hij stil;
Bij sulke vond ik groot verschil.
| |
| |
Maar dese met sijn Soon (ik merk)
Sijn sedig, snedig in haar werk,
Behulpsaam aan den passagier;
Wie met haar om gaat, heeft plaijsier.
Sij agten haaren staat gering,
Elk dienstbaar met bevlijtiging:
So dat dees sobre vroome li'en,
Mij waarlijk hebben om doen sien,
Dat God de Heer, ook nu ter tijd,
Aan die sig vroom, en neerstig quijt
In sijn beroep, schoon hoe bedroeft,
Na tegenspoed, send wat hij hoeft.
Het water heeft hem onderdrukt,
In 't water, is 't hem we'er gelukt;
Die schoon hij 't grooter Schip verloor,
Een kleijn we'er na sijn staat verkoor.
Hij volgt de wijse man sijn raad:
Uw oud officij niet verlaat.
Die los van 't een op't ander wipt,
Sijn hoop hem menig maal ontglipt.
't Beschrijven van dees man sijn saak,
Geschied uijt lust, en met vermaak;
Terwijl ik reijs door Land en Ste'en,
Om geld te innen reis ik heen,
Tot voorstand van mijn Huijs gesin,
't Hout kopen diend mij tot gewin.
En als sig het geval so voegd,
Ben met een kleijntje vergenoegd.
| |
| |
Al Varende, waar dat ik ken,
gebruijk ik Inkt, Papier, en Pen,
En 's avonds (ben ik niet te moe)
Ik weder van gelijken doe.
Des morgens voor den dageraad,
Mijn Ligt en Schrijf tuijg veerdig staat.
Dan, dan so vind ik mij bequaamst,
't Verstand verfrist, en aangenaamst.
Terwijl een ander leijt en slaapt,
Of suijgt toebak, of geeut en gaapt,
Soek ik mijn tijd dus te besteên,
Tot eijgen dienst, of voor 't gemeen.
Nu viel mij in dat dese saak,
Kon voordeel geven, met vermaak;
Toen ik in prose had gesteld,
't Geen Abraham mij had verteld
So van de Vis, als van de Vloed;
't Sou dogt mij komen al so soet,
Als ik door braave rijmerij,
Beknopt en kort kon brengen bij,
Van alles wat 'er diend gedaan,
Om nuttelijk te vangen aan
Die groote Walvis Visserij:
Hier after ook heb bij gebragt,
Al 't geen ik wist of heb bedagt,
Van alles wat'er tot die Vis
Te Schieten, Snij'en, nodig is.
| |
| |
Dog of ik mist' in eenig ding,
't Strekk' u tot geen verwondering,
'k Heb't noijt gesien, 't is mij verteld,
Na mijn begrijp is 't opgesteld.
Ik meen ook dat ik 't heb gera'en,
Altijd, ik heb mijn best gedaan.
Die 't beter weet, dien laat ik 't toe,
Dat hij 't hervat, en beter doe.
En schoon dit aan een hooger geest,
So waard niet is, dat hij het leest,
Daar steur ik mij in 't minst niet aan;
'k Heb 't voor 't eenvuldig volk gedaan,
En 'k hou'er mij me' niet te wijs,
Gij krijgt het voor een kleijne prijs.
Wilt gij tien stuijvers maar beste'en,
Daar ben ik heel wel me te vre'en.
't Baard geen Theologanten haat:
Wijl ik van geen Religij praat.
Ik soek te sijn bij elk bemind,
Hoe dat hij ook mag sijn gesind.
Mijn oogmerk is, dat ik de Jeugd,
Al lesende breng tot de deugd.
En dat al ons bedrijf, geschrijf, gewoel, gewemel,
Ons Voer UIIt 't aarDrIICX hUIIs hIer na In eenen heMeL.
|
|