't Kortswylige steekertie
(1654)–Anoniem Kortswylige steekertie, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Wyse: Gy hylicheydtjes, &c.Zangrotjes daal vry del, u klepperen is verlooren,
De kunst wort hier beneen, al kittiger geteelt,
Een vaers den rymer speelt,
Vw berg wort ondermijnt, en zuysels sonder schooren.
Rymers spons.
Zo meerder weet vry staat de mindren versuffen,
Men gruw voor meesters in dees aller-meester tyt,
Schoon Momus byt of smijt,
Een eeler wil laat zoo sijn minmagt niet verbluffen.
| |
[pagina 242]
| |
Oudtvader.
Wat mag de Ieucht de aard’ met ydele blaaren vullen
Daar s’nutter te bestaan, na luyt van vetter blaân,
Die d’handt hier aan niet slaan,
De Albestendigheen ter tydt niet erven zullen.
Iongeling.
Wat d’arme jonkhydt dient, dat lust haar meest te missen
‘k Versmaad geen les, dies is u raadt op winst besteet,
Maar weet, wegwyser weet,
Dat veel zik’ in vreugt, dog veel’ tot leet vergissen.
Eenvoudige
‘k Dogt ‘t verr’ was van u veer, een suygling te onstigten;
O Broederlief! hoe ist dat gy u dus vergreep?
Wat krygt u wit een neep!
Vw donker digten, deed veel lichten digten.
| |
[pagina 243]
| |
Weerslag.
Dank heb standtvastige ‘k beken myn vaakverdryver,
Dryft meenig in de slaap en slaapende tot quaat,
Zeer gaarne; dog te laat,
‘k Heb swaarelijck misdaan; ach ydelkeer geen yver!
Moeder.
Mijn diere soon! zijn dit de vrugten op myn sugten?
Dat g’u een lasterkroon u nazaads tilt ten toon?
Wat o! wat o! myn Soon,
Dees misreên krimpen doen myn zeldsaame genuchten.
Soon.
Vergeef my Moederlief, wiens sorg geen kint kan uyten,
Het isser, och was ‘t niet! ik had soo wel ‘tk beken,
Hervatt de menbaare pen,
‘t Zy ‘t entmal van mijn jeucht ‘k sal voorts wat stadigs fluyten.
| |
[pagina 244]
| |
d’Aarde
Wat wangeboort torts’ ik met recht en tegen reeden?
Die spreeken, swygen, ja doen swygen scheppers roem,
Het spraakloos spreekt ten doem,
Der spreekende, kryt uyt, o tydt! o boose zeeden?
Schepsel.
Wie doemt u onschuldt die brasch buyke, vrecke, nortse,
Ondankbare, ydele schoort, geen last, maar overlast,
Dog voedster my toepast,
Geen lichter swaar als u, en boet bidders te trotsen.
Geest.
Spreek mensch! heb ik u niet dit suchtende misnoegen,
Der goeden; dag en nacht tot op een aas voorwikt?
Dat u nu dus verschrickt?
Gy weet, geen helscher pyn, als dat, gewissens wroegen.
| |
[pagina 245]
| |
Vleesch.
‘k Heb duysentmaal gestreen, verlooren, en gewonnen,
Had ik met neerlaag’ slegts een wisser winst gedaan,
‘k Had stoff ‘t Cymbaal te slaan,
Nu ‘t treurteompet AA! AA! waar ‘t stribblen noijt begonnen,
Merk op.
Ziet toe versiende, schuwt de ly, beploegt de loever,
‘k Ly schipbreuk, mannen, met een hecht geklonken schip,
Ontwringt dees scherpe klip,
En denkt, ‘t best stiervolk staat dik kyken aan den oever.
Ik, Die ‘t kluyfde. |
|