Het tweede deel van de koddige olipodrigo(1654)–Anoniem De koddige olipodrigo– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 165] [p. 165] Treur-spel. TOen Harme Janszen quam by 't Veer, Daar Charon d'overlede zielen, Die daar by duizent duizent krielen, Zet op den andren Oever neêr, Sloeg hy zijn groote blikken op, En zag hem na zijn Boot toe stappen, Den Grijzert viel straks aan het klappen, d' Een schim na d'ander op den kop. Hy dreef 'er van de banken snel, En riep: maak plaats, dees man moet speelen, Zy hebben al geeint drie Deelen Van Prozerpinaas Martel-spel. Den Veerman riep: Hou, zijtge dol? Tree aan; maar Harmen ging al prevelen, [pagina 166] [p. 166] Op 't lest begon hy noch te revelen, Silmint hoe baarje, 'k leer min rol. Hy stapte al bevende in het boot, Zat nau ter neêr of viel aan 't ronken. Den Schipper riep: hoe! ben je dronken? Hy knickte en gnorden, 'k heb geen noot. Met dat hy quam op d'andre zy, Quam hem een Spitsbroêr tegenstreven, Zey: gort, je hebt lang weg gebleven. Wy waren dapper in de ly; Want niemant kan u groote rol, En Pluto zou zoo Duivels vloeken, Indien den Speelder was te zoeken, Gort Harmen, 't ventjen is zoo dol. Met quamen zy in Plutoos zaal, Daar d'andre vast heur rol ageerden, [pagina 167] [p. 167] Die Harmen by zijn zelf noch leerden. Zy riepen welkom, altemaal. Hoe! brengt ghy ons niet van uw Wijn? Of Carwey, of een soop Rosolis? Ons harten zoo heet als een kool is, Ay, geef het Vlesjen eens aan my. Den dam, riep Harmen is van 't hek; Want Pluto was eens om een snakjen. Zy vraagden, hebje geen Tabackjen? Dat brengt, zey Harmen, Frans de Gek. Daar me vloog yder naar 't Tooneel; VVant Pluto was weêrom gekoomen, Met hy zijn Schepter hadt genoomen: Vong Harmen aan het vierde Deel. Fata viam invenient. Vorige Volgende