Den koddigen opdisser. Deel 1(1678)–Anoniem Koddigen opdisser, Den– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] [Hoe zijn de sinnen] Stem: Lalande. 1. HOe zijn de sinnen Van ons Amstel Nimphjes nu? Eertijds waar de herderinnen Voor haar herders nimmer schuw; Want om eens alleen te zijn, Riep Cloridon vol van pijn: Galathe komt mijn vertroosten, Eer ick sterf in dit gequijn. 2. Nu d' Amstel-maaghden By na vluchten voor een knecht; Dit spel my noyt behaaghden: 'K segh de wagen gaat niet recht Daar de liefd' gescheyden werd, Gevoelt men wel haast de smert; Eer men 't weet soo gaatmen treuren, [pagina 114] [p. 114] Steets de droefheyt grooter werdt. 3. Hoe kàn het wesen Dat een Iuffrouws soeten aard, Oyt een Minnaar sou doen vreesen Als hy tracht te zijn gepaart? Met het lieve vrouwe Beelt Dat het hart en sinnen steelt: 'K wil Jupyn om hulp gaan roepen, Dat hy al mijn wonden heelt. 4. Laast quam mijn Engel, Met haar Liefste hand aan hand, En terwyl die loose bengel Trantelde door 't heete zand, Seyd' hy, Liefste Amaril, Ick maack u bekend mijn wil, Dat ick tracht met u te leven, [pagina 115] [p. 115] Denckt niet dat het is een gril. 5. Gy sult bevinden Dat u waartste Amarant Is ontvlucht de dorre Linden, By die blust sijn vlam en brand: Iuffertje ghy zijt alleen Die mijn wil met u gemeen Maackt, onder de Else-bladen Daar een ander stiet sijn scheen. 6. Wel wil den Hemel Danckbaar zyn, ô groote Goôn, 'K wensch dat ghy in't Aardts gewemel Moogt onthouden sijn geboôn: 'K wensch dat ghy u korten tijd Van u jonge jaren slijt Op 't Salet met u Beminde, Daar de liefd' noyt droefheyt lijd. Vorige Volgende