Den koddigen opdisser. Deel 1(1678)–Anoniem Koddigen opdisser, Den– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] 's Herders Klaghte. Stemme: Nova. BEgaafde Carileen, Die al mijn klacht en zuchten Reekent voor genuchten, Heb ick alleen Niet als een waarde minnaar aangebeen: Hoe vaackmaal heb ick neer geknielt Voor u myn ziel, die mijn in banden hield; Volmaackten Engel,, die door liefde strengel Nu myn ziel ontzielt. Bekoorelijcke zon De straalen van u oogen Vol van mededoogen, Doen u Celadon [pagina 50] [p. 50] Verdrencken in een serpe trane bron; Noch noyt volpresen Engelin, By u te sijn ontbreeckt ons niet als min: Want Phoebus wagen, Sal u schoonheyt dragen Heel ten hemel in. Goddinne, waard gekroont, Hoe geestigh zyn u leden Van natuur besneden, Waarde in de schoont, Haar proefstuck heeft alleen aan u betoont; Het root dat op u wangen speelt, Spruyt uyt de grond van sulcken Lely-beelt: Ia selfs de Roosen,, die van schaamte bloosen Die ontsien u beelt. Aanbiddelijcke maaght Ick offer u mijn klachten, [pagina 51] [p. 51] Wilt mijn niet verachten, Waarom soo geplaaght? Daar gy mijn lijden in u oogen draaght; Ick bid u neemt mijn quellingh af, Want u wreedheyt valt mijn veel te straf: Ick sal u minnen,, met hart en sinnen Tot het droeve graf. Sy kend mijn lijden wel, Maar haar versteenigt herte Dat en kend geen smerte; Doch mijn droef gequel En acht sy anders niet dan kinder-spel: Sy acht mijn quellingh niet met-al, En gaat weer vluchten na haar eygen stal: Princes verheven, wilt mijn troost geven Tot het droeve dal. Vorige Volgende