Den vermakelycken opdisser. Deel 2
(1677)–Anoniem Koddigen opdisser, Den– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Raetsels.BY daech ben ick meest bol en sacht,
De meeste verdruckingh lijd ick by nacht,
Twee goe lieven ploeghen op my om vrucht,
Sinte Luyerijns geselschap hout my in grooter waerden,
Mijn vel is vant meest lydende gewas der aerden,
Mijn ingewant heeft vleys ghedraghen by de lucht.
Ga naar voetnoot+ NIeu ben ick heel wit, en ghebesicht vael,
Ick stoot seer dick teghen swarte kusten,
| |
[pagina 181]
| |
Van binnen met hayr, en van buyten cael,
Het Gelderse oorloch komt met mijn rusten,
Die moede van leech gaen jaecht my met lusten,
Herwaert en derwaert met een ghetralyde bril,
En die mijn jaecht staet selfs niet stil,
Voor al die haer op my willen gheneren,
Die moeten eerst al haer goet verteren.
Ga naar voetnoot+ VAn binnen hol ben ick, en vierkant ghemack,
Dicht zijn mijn wanten, en gatich mijn dack,
Mijn hert is vyer, mijn maech met een drey,
Is in een Oven ghebacken van ghekneden cley,
| |
[pagina 182]
| |
Meest ben ick ondersaet van dat elck Man begeheert,
Daer de lustige Troya om is ghedestrueert.
Ga naar voetnoot+ HAlf ben ick van een morsich Vercken ghenomen,
D'ander helft is uyt het wilde Wout ghekomen,
Met heet peck ben ick int gat gesteken,
Daer ick ben, en sal gheen pluymstrijcker ghebreken.
Die niet slordich en is hout mijn in zijn gemack,
Maer Pieter puntich draecht my in zijn sack.
Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 183]
| |
DE Sone van diet al weet, heeft en siet,
Op de Werelt wesende en had my niet,
Mijn coleur is wit, root, groen, of paers,
S'nachts dien ick het hooft, en daechs de naers,
En als mijn naem een werck beduyt,
Ben ick de meeste lust op een nae van de Bruyt.
Ga naar voetnoot+ MYn Moeder is slap, en ick ben stijf,
Gelijck als Cristal is al mijn lijf:
En soo wanneer dat ick ga verlooren,
Wert mijn Moeder weder uyt my geboren.
Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 184]
| |
ICk heb twee ooren, en hoor niet met allen,
Ick heb een tong en ick en kan niet kallen,
Ick heb een groote buyck die vol is met een veech,
Eer ghy hondert sout tellen isse wederom leech,
Ick help seer heerlijck de pijpen stellen,
Int gilt van de neusen machmen my wel tellen,
By de Alcumisten ben ick seer lief en waert,
Ick woon gemeenlijck op alle mans haert,
Dickwils noemtmen my by d'Ambachten vant kleyn gewin,
Nu raet doch gy Heeren wat dat ick bin?
Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 185]
| |
IAnneken had (datse noyt voelde noch sach,
Noch noyt wist sy waert stont of lach)
Een juweelken veel waerder dan gulden tresooren?
In een oogenblick is sy dat geworden quiyt,
En die het nam kreegh niet eene mijt,
Dan moede lenden van zijn uitverkooren,
Nu secht toch wat dat sy heeft verlooren?
Ga naar voetnoot+ MYn bloedt is soo smakelijck als Rijnse mos,
Mijn hert is hert, mijn vleys is ros,
Coralijcker is mijn vel dan de lippen van u Lief,
En hy die mijn steelt die en is gheen dief.
Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 186]
| |
IN my is geblasen een levendigen Geest,
Levendigh nochtans heb ick noyt geweest.
Met knurven ben ick geciert by de gront,
Boven het barckhout heb ick een gladde mont,
Ront ben ick als een omgekeerde Klock,
Men siet deur en deur mijn klare rock,
Ick ben aendiender van de verdrijver van rou,
Meer word ick gesoent dan eenige Vrou,
Voort ben ick een lichter van de kan,
En dit schreef was mijn genan.
Ga naar voetnoot+ |