103. Werelts goederen sijn verganklijck
Een coning heeft aen eenige van sijne vrienden getoont de schatten welck hem van sijn vader nagelaten waren en voornamelijck paerlen en gesteenten van grooten glans en waerdy. Als er nu eene onder haerluyden in dese woorden uytborst: ‘O schoone dingen, o kostlijcken schat, maer dit dunckt my droevig dat degene welck sterven alle dese dingen achterlaten moeten,’ antwoorde de koningh: ‘Ghy spreeckt sot en onbedacht, want waren mijne ouders niet gestorven, ick sou dese kostlijckheyt niet hebben en oock geen coning wesen.’