41. Lieden sonder herssenen
Twee geleerde menschen woonden by malkanderen van welcken de één een poëet en de ander een musicijn was. Als se van verscheyden dingen onder malkander spraken en voornamelick van de verachting der goede konsten, sey den eenen: ‘Potsnickel, waer is het nu toe gekomen? Och, ondanckbaere eeuw! Ick heb van desen dach een persoon hooren seggen dat soowel de poëten als musicijns geen herssenen hebben.’ Nae aller beyder raedtslach riepen sy de jongen tot haer welk sy met haer beyden hadden en gaven hem eenig gelt daer hy een kalfshooft voor kopen sou om tegens den avont gereet te maken. Den jongen volgden 't gebod van sijnen meesters en maakte 't kalfshoofd gereet. Als de ander nu langer uytbleven als se gewoon waren, begon den jongen aen de herssenen van 't kalfshoofd te peuselen omdat den reuk en honger hem 't zelve ried en daer smaek in hebbende, klooft hy deselve schoon op. Als nu sijne basen thuysgekomen waren en de jongen 't hoofdt opgedischt had en sy onder 't snijden geen hersenen vonden, riepen sy den jongen, seggende: ‘Wat is dit?’ De jongen antwoorde: ‘Een poëet en musicijn.’