| |
9. Bruintje en de Bijen.
In een land, waar beren woonden - gelukkig hooren die lieve diertjes lang niet in àlle landen thuis! - kwam zulk een beest langs een bloemenveld, waarop tal van bijtjes aan 't honigzamelen waren. Een der jongsten zag hem naderen en riep angstig: ‘Kijk dààr, Zus; dat monster zal ons verslinden!’
‘O neen,’ was 't antwoord van het andere bijtje, ‘blijf
| |
| |
maar rustig aan 't honigzuigen! 't Is wel een verscheurend, hoogst gevaarlijk dier, maar het harde, hoornachtige lichaampje van ons bijen, schijnt hem niet te smaken.’
‘Heel gelukkig maar, dat hij niet ònze vijand is!’
‘Dat heb ik niet gezegd, Zusje! Integendeel: op onzen honig is hij dol, en hij steelt dien, waar hij kan.’
‘Dan mogen onze soldaatjes op hun hoede zijn!’
‘Zeker, we zullen ze waarschuwen. Maar 't best van al is toch, dat heer Bruin niet te weten komt, waar wij wonen!’
Terwijl dit gesprek gevoerd werd, was de beer voortgestapt en de plaats genaderd, waar de twee bijen-zusjes zaten. Daar bleef hij staan.
‘Waar,’ vroeg hij met zijn grove basstem, ‘is jullie huis?’
Het jongste bijtje schrok geweldig. Maar het oudste, hoewel ook lang niet op haar gemak, hield zich moedig, en zei:
‘Ons huis? Denk-je, dat wij allemaal in één huis bij elkaar wonen, heer Bruin?’
‘Nu,’ zei de beer, ‘waar is dan de verzameling van jullie huizen; waar is jullie kolonie, als je 't zoo genoemd wilt hebben?’
‘Dat zeg ik je niet!’ zei 't bijtje. ‘Als je 't wist, kwam je onzen honig stelen, en dan gingen wij dezen winter van honder dood.’
‘Neen,’ beloofde de beer, ‘ik zal jullie honig niet komen stelen.’
‘Ja, maar,’ zei 't bijtje, ‘ik vertrouw je niet. Je ziet er heelemaal niet uit als iemand, die zijn woord pleegt te houden.’
‘Dat is maar schijn,’ zei de beer, ‘en je weet wel, bijtje, dat schijn bedriegt. - Waarom kruip je zoo naar achter? Ben-je bang voor mij?’
| |
| |
‘Neen, - zoolang er afstand genoeg tusschen ons is, om het je onmogelijk te maken, mij te grijpen. Als je dan kwaad wilt, kan ik harder vliegen, dan jij kunt loopen.’
‘Mallepraat, bijtje, mallepraat: ik ben volstrekt niet van plan, je kwaad te doen. Kom, zeg maar gauw, waar jullie kolonie is! Ik moet noodig je koningin spreken.’
‘Zoo? Waarover?’
‘Als je 't dan weten wilt, neuswijs ding: ik weet een veld met bloemen, veel mooier en grooter nog, dan die hier staan te bloeien. Dat zal ik haar wijzen.’
‘Voor niemendal?’
‘Jij, die me zoo goed schijnt te kennen, moest weten, dat een beer nooit iets doet voor “niemendal”.’
‘Ziezoo, dat is tenminste een openhartige bekentenis. Hoor eens, heer Bruin, je bij onze kolonie brengen, doe ik niet. Maar als je hier een minuut of tien wachten wilt, zal 'k een paar gevolmachtigden van onze koningin halen, - zij zelve verlaat nooit haar cel, - en die kunnen dan met je over de zaak onderhandelen.’
‘Goed, maak haast!’
‘Zooveel ik kan, dat beloof ik je. Maar, als ik merk, dat je mij volgt, Bruin, om te weten te komen, waar wij wonen, wees verzekerd, dat ik onmiddellijk rechtsomkeert maak, en jou het veld met bloemen laat houden!’
Bruintje beloofde, dat hij geen stap van de plaats zou gaan. En al gelooven wij niet - evenmin als het bijtje dit deed - dat hij zich door deze belofte gebonden voelde, de vrees, dat zijn tegenpartij hààr woord zou houden, en rechtsomkeert zou maken, zoodra ze hem in beweging zag, hield hem van elke poging tot volgen terug.
| |
| |
Na verloop van weinige minuten zag hij het bijtje terugkeeren, in gezelschap van twee andere bijen, oude eerwaarde heeren, wien men 't aanzag, dat zij gewoon waren met eerbied en ontzag behandeld te worden. Toen de groeten gewisseld waren, en dus aan de beleefdheid was voldaan, vroeg de oudste der twee:
‘U heeft verzocht, ons te spreken, mijnheer Bruin?’
‘Nu!’ zei de beer, wien beleefd-zijn alles behalve aangeboren bleek te wezen, ‘eigenlijk niet ú, mijn heeren! Maar ik heb vernomen, dat uw koningin voor niemand te spreken is?’
‘Voor niemand, mijnheer Bruin.’
‘Dan zal ook ik het met u, als haar plaatsvervangers, voor lief moeten nemen. - Kennen de heeren mijn voorstel al?’
‘Dat wil zeggen: men heeft ons gezegd, dat u een veld weet
| |
| |
vol heerlijke bloemen, en dat u ons dat op zekere voorwaarden wijzen wilt. Maar de voorwaarden zelve kennen wij niet.’
‘De helft van den honig, dien uw werksters er verzamelen zullen, brengen ze mij.’
‘'t Is véél, mijnheer Bruin! Maar als er werkelijk zulke bijzonder mooie en groote bloemen staan, zijn ze ons dat misschien toch waard. Wilt u ons het bloemenveld eens laten zien?’
‘Niet zoo dom!’ lachte de beer, en zijn stem werd nu op eens heel grof. ‘Niet zoo dom, mijn heeren! Als jullie de bloemen wist te vinden, zou Bruintje naar den honig kunnen fluiten!’
‘Een bij is gewoon, haar woord te houden, mijnheer!’ zeiden beide afgezanten tegelijk.
‘Ho! ho!’ zei Bruintje, ‘dat wij beren het gewoon zijn, verzeker ik den luitjes, - als 'k maar de minste hoop heb, geloofd te zullen worden.’
‘En breekt u dan later uw woord?’ vroeg de oudste der afgezanten.
‘Als 't mij voordeel brengt en ik er kans toe zie? ... Natuurlijk!’ lachte weer de beer.
De twee bijen wendden zich af, met het plan om weg te vliegen. Maar toen de beer zag, dat het hun ernst was, zei hij haastig:
‘Geef twee pond honig vooruit, van wat jullie al verzameld hebt; voor de rest zal ik je dan vertrouwen.’
‘Maar wij vertrouwen ù niet meer,’ was het antwoord. ‘U zou die twee pond honig opeten, en dan weigeren, ons de bloemen te wijzen.’
‘Neen neen, dat zal ik niet! Onmiddellijk nadat jullie...’
| |
| |
‘Herinner u, mijnheer Bruin, wat u daareven zelf gezegd hebt: Als 't mij voordeel brengt en ik er kans toe zie...’
‘Ja, ja, mijn heeren, dat is mijn grootste fout: 'k ben veel te oprecht!’
De bijen keken elkaar eens spottend aan, en de oudste vroeg:
‘Wil u ons de bloemen wijzen zonder vooruitbetaling, mijnheer Bruin?’
De beer stond met zijn logge pooten te trappelen van kwaaheid. ‘Mij laten dwingen door dat kleine goedje!’ hoorden de twee afgezantjes hem prevelen. Maar het vooruitzicht op den honig lachte den lekkerbek te zeer aan, en hij vroeg: ‘Zul je mij eerlijk de helft van den honig thuis laten brengen?’
‘Als de bloemen het waard zijn - jà.’
‘En als de bloemen het naar jullie meening niet waard mochten zijn?’
‘Dan zullen wij je zooveel honig geven, als ons billijk dunkt.’
‘Neen, neen, die voorwaarde is me veel te vaag! Je moet beloven, als de bloemen het niet waard zijn, dat je dan heel geen honig op dat veld zult gaan halen.’
‘Akkoord, mijnheer Bruin!’
De beer zette zich in den draf, om het veld met bloemen te wijzen, en de twee bijen-afgezanten, gonzend en fladderend, volgden hem.
Het veld, waar de beer onze bijtjes bracht, was inderdaad groot, en het waren mooie, zeer honigrijke kelken, die er stonden te bloeien.
‘Wat zeg je er van?’ vroeg de beer.
‘Dat we u de helft van den honig zullen geven,’ was zonder bedenken het antwoord.
| |
| |
Nu had de beer spijt, dat hij niet méér had bedongen. ‘'t Gaat zoo vlot!’ dacht hij, als ik drie vierden van den oogst had gevraagd, in plaats van de helft, zouden ze mij dat ook hebben gegeven!’
En hij begon op een list te zinnen. ‘Hoor eens,’ sprak hij de bijtjes gemoedelijk toe, ‘je ziet, ik heb jullie vertrouwd, en je 't bloemenveld gewezen, vóór ik betaling had. Doe me nu 't genoegen en laat de éérste helft van den honig, die hier verzameld zal worden, aan mij brengen!’
‘Goed,’ zeiden de bijen, ‘de eerste of de laatste helft is ons onverschillig.’
‘Maar mij lang niet!’ dacht de beer, lachte in zijn vuistje en ging zijns weegs.
Onze bijen lieten er geen gras over groeien. Met man en macht trokken haar werksters er onmiddellijk op uit. En haar getal was legio; de voorraad honig, welken zij dien eersten dag reeds den beer brachten, was zoo groot, dat heer Bruin, ondanks zijn kolossale beren-maag, ternauwernood een tiende gedeelte er van verorberen kon. Den volgenden dag brachten hem de bijen nog ettelijke ponden méér; - want ze hadden nu ook den vóórmiddag om te werken, en den derden, en vierden, en vijfden dag was de hoeveelheid honig, die zij aanvoerden, al weer even groot. Toen echter vertelden zij den beer, dat ze naar hun berekening nu op de helft waren, en dus verder voor zichzelve zouden zamelen.
‘Aha!’ dacht de beer, ‘dan is nu de tijd van handelen voor mij gekomen!’ En zoodra de bijtjes waren weggevlogen, begaf ook hij zich op weg en spoedde zich in allerijl naar een plaats, waar hij wist, dat andere bijen aan het
| |
| |
honig-zamelen waren. Tot zijn groote blijdschap vond hij nog enkele aan het werk.
‘Zeg eens, nijver volkje!’ sprak hij dezen aan, ‘als 'k jullie een prachtig bloemenveld wijs, wat geef-je me dan?’
‘Als 't waarlijk prachtig is,’ antwoordde een bij, die door de koningin gemachtigd was, om bij voorkomende gelegenheid namens haar te spreken, ‘en 't is daarbij een veld, waarvan 't bestaan ons niet bekend is, dan geven wij je tien pond honig.’
‘Akkoord!’ zei de beer, mits je mij morgenochtend vóór acht uur den honig thuis bezorgd.’
Bruintje was namelijk met recht bevreesd, dat deze bijen, als zij met de leden van de andere bijen-kolonie in aanraking kwamen en hoorden, hoe die het bloemenveld als 't ware reeds van hem gekocht hadden, den nieuwen koop als niet geldig zouden beschouwen, en hem dus ook de tien pond honig niet zouden brengen. Daarom maakte hij zoo uitdrukkelijk die bijbepaling: ‘morgenochtend vóór acht uur.’
Maar de bijen bleken deze bepaling niet bezwarend te vinden.
‘Desverkiezende,’ zei haar gemachtigde, ‘zullen we u van avond dien honig nog thuis bezorgen, - als u maar een voorwerp kunt aanwijzen, waar ze in geborgen kan worden.’
‘O!’ zei de beer, ‘dat is gemakkelijk gevonden! 'k Weet een hollen boom, waar minstens vijfentwintig pond honig tegelijk in bewaard zou kunnen worden. Breng dus den honig onmiddellijk maar!’
‘Jawel,’ aarzelde de bij, ‘maar .... u zult ons toch eerst het bloemenveld wel willen wijzen?’
‘Altijd dat wantrouwen!’ pruttelde de beer. ‘Jullie bijen
| |
| |
bent zeker een heel verraderlijk volkje, dat je van een ander zoo het kwade verwacht! Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten.’
‘Dat is een heel mooi spreekwoord,’ zei de bij, ‘en wààr is het ook, - maar 't moet niet verkeerd worden toegepast. Wij bijen hebben meer dan eens ondervonden, dat er op het woord van een beer geen staat valt te maken.’
De beer bromde wat in zijn baard; maar vroeg dan:
‘Ik krijg dus van avond de tien pond honig nog uitbetaald?’
‘Als je ons het veld wijst, en dit naar onzen zin is, - ja.’
‘Kom dan meer mee!’
‘Zijn de bloemen naar je zin?’ vroeg hij, toen hij de bij op hetzelfde veld gebracht had, dat hij de bijen van de andere kolonie had gewezen.
‘De bloemen zijn prachtig,’ was 't antwoord, ‘maar hier zijn al andere bijen aan 't werk geweest. De helft van de kelken is haar honig kwijt.’
‘Dus is mijn aanwijzing je geen tien pond honig waard?’
‘Jawel,’ zei de eerlijke bij, ‘dat is ze waard. Ga maar naar huis; de tien pond honig zal je zoo spoedig mogelijk bezorgd worden.’
| |
II.
Den volgenden morgen, toen de bijen van kolonie één op het terrein kwamen, waren zij zeer verwonderd, daar reeds een menigte natuurgenootjes aan het werk te vinden.
‘Hoe hebben jullie dit veld hier gevonden?’ vroegen zij.
‘Wel,’ was 't antwoord, ‘'t is zoo afgelegen en door boomen struikgewas zóó verborgen, - wij-zelve zouden het niet
| |
| |
gevonden hebben. Maar een beer kwam vertellen, dat hij 't wist liggen, en bood aan, het ons te wijzen voor tien pond honig.’
‘Zoo'n valschaard!’ riepen nu de eerste bijen uit. En toen zij verteld hadden, welk akkoord de beer met haar gesloten had, riepen ook de andere bijen uit één mond: ‘Zoo'n valschaard van een beer!’
En nu beraadslaagden alle bijen samen, om een middel te bedenken, waardoor zij den hun door bedrog ontfutselden honig weer in bezit zouden krijgen.
‘Wel!’ piepte een heel jong bijtje, dat den knoop zoo maar in eens meende door te hakken, ‘we trekken doodeenvoudig gezamenlijk naar zijn hol, en brengen den honig vandaar naar onze woningen over!’
‘Alsof de beer ons dat niet beletten, en ons niet met zijn zware voeten doodtrappen zou!’ spotte een wat oudere bij.
‘O maar,’ zei de andere, ‘wij doen het, als de beer niet thuis is!’
‘En als hij dan thuis kòmt, en ons bezig vindt....?’
‘Weet je wat?’ riep een derde bijtje. ‘Wij stellen, terwijl we aan 't werk zijn, een paar honderd van onze soldaatjes op wacht. Komt de beer thuis, dan vliegen die op hem af en steken hem.’ ‘Och wat, door zoo'n dikke berenhuid zal hun angel niet heendringen!’
‘Zou je denken? .... Welnu, dan kruipen ze in zijn ooren, en steken hem dààr!’
‘Heer Bruin is een slimme vos! Heb je niet gezien, dat hij zich op zoo iets gewapend heeft, en al dagen lang met
| |
| |
een grooten dot boomwol in de ooren loopt, zoodat geen bijtje daar binnen kan dringen?’
‘Stil! stil! daar krijg ik een idee! - Zeg, waar staat die holle boom, waarin jullie den honig hebt moeten brengen?’
‘O, om dien honig weg te halen, daar is geen denken aan! Zoodra wij ze goed en wel er in hadden gebracht, duwde Bruin een groot stuk hout in de opening, zoo handig, dat geen mug er langs heen zou kunnen. - Maar heb je dien van jullie dan niet in een boom moeten brengen?’
‘Neen, de onze ligt zoo maar in het hol van den beer. Dat kon ook goed. Wij hadden den tijd en hebben er dus naar behooren celletjes voor gebouwd.’
‘Ah juist, dat maakt verschil.’
‘'k Zou dolgraag den honig terug hebben!’
‘Ik ook, al was 't alleen maar, om den beer geen voordeel van zijn bedrog te doen hebben.’
‘Weet je, zusjes, wat we kunnen doen?’ zoo mengde Gons-gons zich in 't gesprek, een bij, die door allen voor hoogst verstandig werd gehouden.
‘Nu...?’ riepen gretig een paar duizend bijenstemmetjes tegelijk. En Gons-gons stelde voor:
‘Een van ons moet zich verbergen in de nabijheid van het berenhol, en het oogenblik afwachten, dat Bruintje dit verlaat. Dan komt hij ons waarschuwen, en dan gaan een paar dozijn van onze soldaatjes, die de beste en sterkste angels hebben, met hem mee, zuigen elk een honigcel leeg en kruipen daarin. Als dan de beer thuis komt en een hap honig wil nemen, steken ze hem in tong en verhemelte. Bruintje zal zich van pijn dan geen raad weten. Hij zal in zijn schrik den bek zoo wijd mogelijk opensperren, zoodat
| |
| |
onze soldaatjes gelegenheid krijgen om te ontsnappen; en zijn tong, keel en verhemelte zullen zoo vreeselijk opzwellen, dat hij een half uur later zich van benauwdheid niet zal weten te bergen. Halfdood zal hij in zijn hol liggen; weerloos dus, en geheel buiten machte, om ons leed te doen. En van die gelegenheid maken wij gebruik, om onze honig weer in bezit te nemen.’
‘Dat plan zou heel mooi zijn, Gons,’ zei een oudachtig bijtje, als we maar wisten, wèlk stuk honig de beer bij zijn thuiskomst in den bek zal nemen.’
‘Zekerheid kunnen we hier natuurlijk niet krijgen,’ zei Gons-gons, maar we kunnen toch de kans groot maken, dat de beer dàt stuk kiezen zal, waar onze soldaatjes in verscholen zitten. De beer is zoo'n aarts-snoeper; - als hij een paar uur lang geen honig geproefd heeft, zal hij, zoodra die lekkernij hem onder den neus komt, gretig toehappen. Als onze soldaatjes zich dus dààr in den honig verbergen, waar deze bij het binnenkomen in 't hol het eerst voor het grijpen ligt ....’
Gons-gons kon niet uitspreken. ‘Jij bent toch een slimmerd!’ hoorde men roepen, en een oorverdoovend gegons vervulde de lucht.
Toen het gejubel tot bedaren kwam, werden onmiddellijk de vierentwintig soldaatjes gekozen, die ‘steken’ zouden, zoowel als de ééne, die op wacht moest staan, om Bruintjes uitgaan te bespieden. De schildwacht vloog naar het berenhol, om zich daar in den omtrek schuil te houden; de bijen-werksters spoedden zich naar huis en begonnen in allerijl nieuwe celletjes te bouwen, waar straks de honig in geborgen moest worden.
| |
| |
Het geduld onzer bijtjes werd nog al op de proef gesteld; dien geheelen dag bleef de beer in zijn hol.
Maar den volgenden morgen vóór acht uur al, kwam het op wacht gestelde soldaatje aangevlogen en meldde, dat Bruin was uitgegaan. De vierentwintig gekozenen vlogen dus naar zijn hol om zich daar te nestelen, en de werksters togen met nieuwen ijver aan het cellen-maken.
Eerst laat in den namiddag kwam de schildwacht voor de tweede maal aangevlogen.
‘Gauw,’ riep hij, ‘gauw: de beer is daar juist terug gekomen!
En alles is naar wensch gegaan! Je had hem moeten zien, toen hij met den angel van onze soldaatjes kennis maakte! Hij brulde 't uit!’
‘Hebben ze geen van alle letsel bekomen?’ vroeg Gons-gons.
‘Onze soldaatjes?... In 't minst niet!’ verzekerde het gevleugeld schildwachtje. En Gons-gons hervatte: ‘Vlieg jij dan naar die andere bijen-kolonie, zoo snel je kunt! Vertel, hoe de zaken hier staan, en vraag, of men ons wil komen helpen, den honig overbrengen.’
De vlerkjes van den kleinen schildwacht waren al weer gespannen. Gons-gons wendde zich nu tot haar mede-werksters en ging voort: ‘Komt, zusjes, nu wij met ons allen er op uit! Toont vandaag vooral, dat je 't waard bent, den naam van ‘nijvere bijtjes’ te dragen!’
| |
| |
Onze kleine werkvrouwtjes hadden waarlijk deze aanmoediging niet noodig! Zij brandden van ongeduld, om aan 't werk te gaan. Toen het sein tot vertrekken gegeven was, kwam er een gegons, een gefladder, een dringen en elkaar-op-zij-schuiven in de lucht, dat het er veel van had, - wel tien meter in de rondte, - of een dichte, donkere wolk van den hemel was neergedaald, en nu in de onmiddellijke nabijheid van de aarde met groote snelheid zich voortbewoog.
Toen deze menigte van bijen in het hol van den beer was aangekomen, en, welhaast nog versterkt door al de werksters uit kolonie twee, aan het werk toog, was 't een pijnlijk gezicht, niettegenstaande hij zijn lot volkomen verdiend had, den beer daarbinnen te zien liggen. Hij had het zoo benauwd, dat hij ieder oogenblik scheen te zullen stikken, - veel te benauwd dus, om te kunnen opstaan, en den bijen het vervoer van den honig te beletten. Maar zijn oogen volgden met een uitdrukking van machtelooze woede de bewegingen der kleine, gevleugelde honigdraagsters. Als zijn bek niet zoo uitermate pijnlijk en gezwollen was geweest, zouden zonder twijfel zijn tanden op elkander hebben geknarst.
Het voornemen van schier alle bijen was, den honig, die er nog over was, tot den laatste celvol naar haar woningen over te brengen. Maar hiertegen verzette zich Gons-gons. Toen er naar haar meening een pond of tien getransporteerd was, zei zij: ‘Zie zoo, zusjes, nu is het genoeg! Het overige moeten we den beer laten houden.’
‘Den beer laten houden?’ riepen een duizend of wat stemmetjes tegelijk, in de hoogste verbazing.
‘Ja zeker,’ zei Gons-gons. ‘Ik denk, dat we nu tien pond honig naar onze kolonie hebben overgebracht.’
| |
| |
‘O, maar we zijn aan het uitbetalen van dien prijs niet meer gebonden! De beer-zelf heeft het éérst zijn woord gebroken, heeft ons bestòlen.’
‘Dit geeft ons geen recht, om het nu van onzen kant hèm te doen.’
Onderscheiden bijtjes begonnen te begrijpen, dat Gonsgons gelijk had. Het honig-vervoer werd dus gestaakt, - hoewel door zeer velen met grooten tegenzin. Gons-gons wendde zich nu tot de bijen uit kolonie twee.
‘Zusjes,’ sprak zij, ‘de tien pond honig, die jullie den beer hebt gebracht, hebben wij ontvangen, zullen we nu maar rekenen, en je hebt daarvoor 't recht gekocht op een deel van 't bloemenveld. Wij, naar onze beste raming, gaven vier maal tien pond, en geven dus nu slechts driemaal dat bedrag; van den oogst komt ons dus ook drie pond honig toe, tegen jullie één.’
‘Dat is heel juist en heel billijk berekend!’ zeiden de bijtjes uit kolonie twee. Gons-gons vervolgde: ‘Zooals je weet, hebben we tot dusver al den honig, dien we zamelden, aan den beer gebracht. Onze eigenlijke oogst zou dus juist pas beginnen. Dien kunnen we dus nu heel gevoeglijk samen met jullie houden, - dat is gezellig! - mits er tegen elke drie werksters uit onze kolonie maar één komt uit die van jullie.’
‘Weer volkomen juist, Gons-gons! Volkomen juist! - Willen we maar terstond naar dat bloemenveld vliegen en een begin maken met den oogst?’
Gonzend en fladderend zette de geheele bijenstoet zich nu weer in beweging naar 't bewuste bloemenveld, die van één allemaal en die van twee, voor zoover het met recht en billijkheid strookte. Gonzend en fladderend en blij van geest
| |
| |
zamelden zij honig, zorgend voor den winter, die komen zou, tot het zonnetje achter de kimmen was weggedoken, en de bloemkelken haar toefluisterden: ‘Nu is 't genoeg; komt morgen weder!’
En Bruintje?
Die had het nog uren lang erg benauwd. Maar hij herstelde ten slotte toch weer, en was even verbaasd als verheugd, te zien, dat de bijen hem den honig voor de grootste helft hadden laten behouden. Een dief kan zich van 't eerlijkheidsgevoel van een ander geen voorstelling maken.
Menig loozen streek, zoo vertelt men, heeft hij in zijn leven nog uitgehaald; maar een poging tot verschalking van 't nijvere bijtje, zoo scherp geangeld en zoo kloek, heeft hij, voor zoover men weet, toch niet meer durven wagen.
Uit: ‘Prins Verbeelding’.
Deventer. AE. E. Kluwer.
Ida Corn.
|
|