| |
| |
| |
Heilige Gedaghten
over de GEBOORTE van ONZEN HEERE JESUS CHRISTUS
Door B. Vollenhove.
| |
| |
| |
Heilige Gedaghten Over de geboorte van onzen Heere Jesus Christus.
O Ghy! die in de hoge hemelen
Hebt uwen zetel vast geplaatst:
Daar vlam door vlamme wort gekaatst,
En duizent duizent Geesten weemelen,
Daar Cherubijnen, nimmer moe,
En Serafijnnen nauwelijks veilig,
Stees zingen heilig heilig heilig
Den top der Majesteiten toe:
Alziende Godtheit raak mijn lippe
Met gloejend' vier van uw altaar;
En stier mijn tong, van spraak te zwaar,
Dat daar geen onrein woort uit slippe:
Terwijl ik met mijn maatgedicht
Heb lust den Bethlehemschen Koning,
Te leiden in zijn aartsche woning,
Die t' effens heerscht in 't eeuwich licht.
Daar dienen hem de held're wolken
Voor zegekoets, waar voor hy spant
De vlugge winden met zijn hant;
Daar breidelt hy de diepe kolken
Der woeste en ongestuime zee;
Daar heeft hy tot zijn lijftrauwanten
Gezwinde geesten luchtgezanten,
| |
| |
En deelt hun vier en vlammen mee.
Wat was het eeuwen langk geleen,
Dat gy ons waart gespelt voorheen,
Eer gy verscheent aan Ezaias!
De Ziender spreekt op Godts bevel
Dus in zijn Godtgewijde blaaren:
Een maaght wort zwanger, en zal baren
Een zoon, met naam Emmanuel.
En laat men 't oog wat verder zweven,
Zie daar geboren ons een kint;
Een Zoon, van Engelen bemint.
Wert van den vader ons gegeven.
Hoe blinkt hy uit in Majesteit!
Wat hoge titelen van eere!
Men noemt hem Raadt en stercke Heere,
Den Vader zelf van d' eeuwicheyt,
En wonderlijk, en Vorst der vreede;
Wiens heerschappy en vrede-rijk
Geen heerschappy vint haars gelijk,
Die steets op Davids troon zal tredè,
Zijn rijk uitbreiden en behôen,
En eeuw op eeuw met recht bewaren:
Dit zal de Heere der heirscharen,
De Godt des vredes zal dit doen.
Zoo luit zijn spraak, die Jeremias
Zoo spreekt de tong van Daniel,
Strax toegestemt van Zephanias.
Dit melt in d' onbesmette blaân
De taal des zoons van Berechias.
Uit eenen mont spreekt Malachias,
Tot dat de heileeuw strax komt aan:
Met daalde Gabriel van boven
| |
| |
Ten tempel in daar by 't altaar
Zachrias neemt zijn beurte waar,
Gereedt en heet om Godt te looven.
Daar wordt den Priester voor gespelt;
Uw wijf soo hoog zal op haar dagen
Een zoon, Elias weerga dragen;
Dat eer vervult wort, als vertelt.
Die last verricht was van Godts bode:
Hy van de winden opgevat.
En flux ten hemel ingespat,
Knielt voor de Godt der Werelt-gode.
Daar krijgt Godts Engel nieuw bevel
Een wijl daar na treedt op de wolken,
Tot heil en troost van veele volken,
En vordert reis gezwint en snel.
De neveldampen strax verstuiven
Voor zonnegout en vier en licht,
Dat straalt van 't helder aangezicht,
Gekleet in 't wit gelijk de duiven.
De hemelkloten zien van veer
Hem na waar hy komt deurgevlogen:
Hy zwait en zwiert door negen bogen;
En strijkt vlak op den aartkloot neer,
Te Nazareth by 't puik der vrouwen,
Gods liefde en wellust; Josefs Bruit
Zijn glanssen lichten hem voor uit,
Die haar Godts wille komt ontvouwen.
Zy beeft, wort schaamroot en zit stom,
Begint van schrik en vrees te sitteren;
Terwijlze heen en weer ziet schitteren
Een vlam als uit Godts heilighdom.
Die lekt van wederzy de randen
Van d' Engle veeren: vloer en want
Aan dezen en aan genen kant,
| |
| |
In helder vier staan zonder branden.
'k Geloof, zy las Godts testament,
Zijn woort en wet, der zielen spijze,
Waar door de wegh ten Paradijze
Gewezen wort op 's levens ent.
Hy spreekt en vrees niet, leen uw ooren,
Uw needrigheit heeft Godt behaaght.
Wat is u hooft om hoogh beschooren!
Want gy zult baren eenen zoon,
Die Jesus heet: op u zal dalen
De Geest met zijn genade stralen,
De kracht des Hoogsten uit sijn troon.
Zy neemt ootmoedigh en gebogen,
Met aandacht in, wat d' Engel zeit,
En spreekt, Godts dienst-maaght is bereit,
Terwijl z' hem quijt wort uit haar oogen.
Zy reist naar nicht Elizabeth,
En komt de zwangere bejegenen,
De dorre stok, die met veel zegenen
Begroet haar nicht van Nazareth;
En voelt van vreucht Godts voorbô huppelen,
Daar zy, zoo oudt, nu groot van ging.
O zegen Godts! o wonder ding!
Wat heil komt op my neder druppelen!
Hoe komt, mijn Godt, hoe komt het by,
Dat zelf de Moeder mijnes Heeren,
Waar voor de schepsels zich verneren
En knielen komt, ja komt tot my?
Gezegent zijze, die de woorden
Geloofde, die de Heere sprak,
Aan wiens belofte noyt ontbrak
Voor dieze met geloove aan hoorden.
Zoo berst zy uit, door kracht van Godt
| |
| |
Gesterkt. O Wonder boven Wonder!
Dat hy, die blixem, hagel, donder
Beheerscht en dwingt met zijn gebodt,
Onuitgesproken, ongemeten,
Zich laat besluiten in een maaght!
O wonder dat d' onvruchtbre draaght
Den aldergrootsten der Profeten!
Maar hoor die hemelsche muzijk.
Wat bruiloff-liet wort daar gezonge?
Mijne ziele dobbert op mijn tonge:
Waar heeft mijn Heilant zijns gelijk?
Het lust hem my die zat verschooven,
Zijn slechte dienstmaaght aan te zien,
En zijn barmhartigheit te bien
De vroome stammen die hem loven.
Zijn arm wat wonders heeft verricht,
Verplettert d' opgeblaze zoonen,
Gebonst de trotsse van haar troonen,
Den slechten zetels opgericht.
Die hongerigh waren, heeft hy gaven
Geschonken en met goedt vervult;
De trotse rijken opgevult
Met schatten, zont hy wech als slaven.
Hy kiest zijn dienstknecht Isrël uit;
Hem heught noch, wie hy heeft verkooren:
Gelijk hy Abram heeft gezworen
En toe gezeit van spruit tot spruit.
Dus klonken daar de maatgezangen
Van haar, die hadde stof genoeg,
Die 't eeuwig woort in 't lighaam droeg,
En Godt had in het vleesch ontfangen;
Noch reine maaght noch even kuisch.
De zilvre maan was driemaal duister
Geweest, en rees met nieuwe luister.
| |
| |
Maria reisde weer naar huis.
Doe baarde Elizabeth den Dooper,
Johannes van den Geest genoemt,
Daar ellek juigt en heilig roemt
Godts morgensterre, Godts voorlooper,
Wat schrik viel op een jeder, doe
De stomme tong van Zacharias
Wiert los gebonden van Messias,
En zong hem zijne glori toe!
Terwijl de Roomsche heerschappije
Op haaren zetel zat gerust,
Beschreef de Tibervorst August,
Zijn mogentheit. Dat jaaght Marije
Naar Bethlem met den Timmerman,
Met Josef, die van Godt gedreven,
Zijn kuische Bruit niet wil begeven,
Die zwanger ging van hemelsch mann,
Zy reizen dan door veel gevaren,
En komen recht op Bethlem af,
Dat heugde noch van Davids staf:
Terwijl genaakt de tijt van baren.
Maar laas! hier zijn de deuren toe
Voor Davids zoon en zijne hoeder.
Men wijst de zegenrijkste moeder
Recht naar de stal van paart en koe.
Hier baart de maaght haar eerst geboren,
Den overlang beloofden zoon
Tot Vorst van Heidenen en Joôn,
Tot eeuwigh Priester uitverkoren.
Hy die de Zonne heeft gesticht,
Verschijnt in nare duisternisse,
Op dat gy, mensch, niet quaamt te misse
Om hoogh zijn heilig aangezicht.
Die aarde en hemel heeft geschapen,
| |
| |
Rust in een kribbe op stroo en hooy,
Op dat hy zijn gena voltooy,
En wekke die in zonden slapen,
Hier rust verschoven in een stall',
Omcingelt van de rouwe beesten
Het hooft der Serafijnsche geesten,
De Godt en bouwheer van 't heelal.
Hy leit in doeken hier gewonden,
Uit alle hoeken opgezocht,
Op dat hy ons verlossen mocht,
En binden los van 't pak der zonden.
Het huisraat is hier leem en hout,
Men hoort' er os en ezel ronken,
Op dat wy prachtig moghten pronken
Op hemeltronen diep in 't gout.
Hier zucht hy naakt en bloot geworden,
En heeft van alle ding gebrek,
Op dat hy onze schande dekk'
En doe ons heiligheit omgorden.
Hier leit hy stom en sprakeloos,
Ons aller voorspraak in de hemelen,
Om wien de hemel geesten wemelen,
En juichen eeuwig en altoos.
Wat hemelvlam komt zich versprejen?
Wat voor een vreught en gekrioel?
Wat voor getuimel en gewoel
Verneemtmen gins op Davids wejen?
Daar gaat der heem'len hemel op,
Terwijl de herders 't vee bewaken:
De wolken zon en sterren braken,
En schittren over berg en top.
Godts Engel spreekt (de herders beven
't Gedierte tuimelt over al,
Gelijk een stroom en waterval
| |
| |
Van snelle winden voort gedreven)
En vreest niet; luistert toe, en vat
Dees blyschap, heden is geboren
De Heilant, die u was gezworen
En toegezeit in Davids Stadt.
Gy zult dien zegenrijken zoone
In luieren gewonden zien,
Terwijl wy Engl'len eere bién
Den Godt die spant der kroonen kroone.
Godt zingen eere daar ter steé,
(Waar by zich duisent duisent voegen)
En in den mensch een goet genoegen,
En al den aartkloot pais en vree;
Nu zwegen weér der geesten monden.
Zy vliegen heen naar Bethlehem,
En zoeken 't kint en vinden hem,
In slechte doeken op gewonden,
En in de kribbe neergeleit,
Wiens heerschappy is op zijn schouderen,
't Verlangen van haar zaal'ge Ouderen,
Voor zoo veel eeuwen haar voorzeit.
De blijde Josef slaat zijn oogen
Nu op de maaght dan op haar zoon,
En kust Gods mont, en streelt de koon,
Met blos van roozen overtogen.
Al stil de woorden dezer luiden,
Die roepen opgerecht is huiden
Den horen onzer zaligheit;
Terwijlze in 't stof der aarde knielen
Voor d'arme kribbe van haar Heer,
En, vol van vreught bewijzen eer
Den groten herder harer zielen.
Ten lesten kerenze weer om,
| |
| |
Terwijlze haar verlosser danken,
En heffen op met nieuwe klanken
Het heil van Davids burgerdom.
Komt Davids volk, komt Abramijten,
Die stip op Moses letter staat:
Uw oogen op de kribbe slaat,
Versteende Priesters en Levijten.
Ziet, hier 't beloofde vrouwen zaat,
Daar Amrams zoon van heeft geschreven.
Ziet hier de waarheit, wech en leven:
Waar door men tot den Vader gaat.
Ziet hier het eeuwigh woort en wezen,
Van al het geen dat wezen heeft,
Dat leven heeft of niet en leeft;
Van Cherubijnen noit volprezen.
Ziet hier daar Israël op zagh,
De rechte Silo die zouw komen,
Eer u ten vollen was benomen,
O Juda, 't opperste gezagh!
Of gaat dit uw geloof te boven?
Gy zeght dat Arons dorre staf
Wiert groen en blad en bloezem gaf.
Wel hoe en kunt ghy niet geloven,
Dat eene maaght kan zwanger gaan?
Zeght my, hoe kost de roede groejen,
En zonder zaat of wortel bloejen,
En staan gesiert met loof en blaân?
Ik zal u zeggen strax veel ronder,
Hoe dat de maaght heeft voortgebracht
Haar zoon: 't quam beide by door kracht
Van dezen zoon, der wond'ren wonder.
Ay zeg, versteent verstokt geslacht
Veraarde Afkomst der Hebreeuwen,
Om wat Messias loopt gy schreeuwen?
| |
| |
Zeg welken Christus gy verwacht?
Wat hebtge voor met hem te pronken,
Te glinst'ren in gesteente en gout?
Zoo gy 't met uw Profeten houwt,
U wort een nedrige geschonken.
Wat eischtge dat hy span om 't hooft
Den tullebant en in slagorden
Zen vyant meester zie te worden?
U is een Vredevorst belooft.
Wat wiltge dat zijn heerschappye
Op Zalems troon en kroon gelijk?
Hy wil zijn hemels koningrijk
In onze reine herten wye.
Noit blonk meer uit de heerlijkheit
Van Jesus, als op deze wijze.
Hy, die gebiedt den Paradijze,
Is Palestina dies voorzeit.
Dus luide de beloftenisse
Waar mee zich Godt aan u verbond;
Dus luide der Profeten mondt,
En aller Vad'ren tuigenisse,
Godts Engl'en en d'uitverkore maaght,
Haar Bruidegom en Zacharias,
De Morgensterre van Messias,
En die hem baarde, alree bedaaght.
Kom, Levijs zoonen, volght de hoeders.
Der beesten in de beeste-stal,
Daar u de Schepper van 'theelal
Voor kindren aanziet, en voor broeders
Thans zal om uwe zonden bloèn
Messias, en de lasten drage
Van Moses Wet ten achtsten dage,
En tréen zoo vroeg in onze schoen.
Thans gaatmen op naar 's Heeren tempel.
| |
| |
Als 't wet-boek eischt op datzy hem
Den Allerhoogsten: daar de drempel
Betreden wort van Simeon;
Die vrome ziel, die met verlangen
Aan Godts belofte vast blijft hangen,
En eer den doot niet zien en kon,
Voor dat de Christus was gekomen,
Tot zegening van Jacobs zaat,
En aller volken toeverlaat,
En hooft en troost van zoo veel vromen;
Nu juight hy dezes levens zat,
En wenscht, dat Godt hem kome halen
Om hoogh in 's hemels vrede-zalen:
Terwijl hy 't kint in d'armen vat,
En ziet het licht der volken stralen,
Zoo wel den Edomijt bereit,
Als Isaaks afkomst toegezeit,
Om heerlijk met dien glans te pralen.
De Profetesse komt'er by,
Die steedts met vasten en met bidden
Bewaakte 't Godtshuis en in 't midde
Des blijde scharen roept zoo blij:
De Zaligmaker, het vertrouwen
De hope van gantsch Israël
Ziet nu de struik van Fanuël
Die tempels leert van herten bouwen.
Waar in hy leve met zijn geest,
Nu min gedient met Zalems zalen:
Hy komt om Sion op te halen
Op 't ongesteurde Jubelfeest.
Komt, dorstigen tot 's levens bronne,
Waar uit niet dan genade vloeit.
Komt, die in duister zit geboeit,
| |
| |
Nu vry en vrank tot 's levens Zonne.
Omhelst hem ras gy Farizeen,
En loopt tot hem gy Wetgeelerden,
Die ooit verkeert de Schrift verkeerden:
Nu zeght vaar wel der Vad'ren zeen,
En volleght hem en zijne kribbe,
Die als u eerste grootvaar sliep,
Vrouw Eva, uwe grootmoer schiep,
Van Adams vleesch en zijne ribbe.
Komt hier gy wrokkende Agars aart,
Die 't hooft bekroont met tullebanden,
En zoo veel volken zeen en landen,
Hebt ingeslokt door vier en zwaart,
Ik zie eer lang de hoge torens
Van Mecha schudden en uw Maan
Van schrik gedootverft ondergaan,
Indienze hem biedt haar spitze horens.
Hy quam, hy quam op 't onverzienst
Het Heidensch Priesterschap bestoken,
Terwijlze Ammon gingen roken;
Of deèn den Viergodt offerdienst;
Of bouwden Jupiter altaren;
Of knielden neer voor Zon en Maan;
Of baden koe en kallef aan;
Of deèn de vlam ten hemel varen,
En mengden tranen en gezangk,
Terwijlmen vierde Osiers geboorte,
En eerd hem binnen Memfis poorte,
Met luit, tamboer en cijterklank.
Leght ook, op dat de ploeg weer blinke,
Uw sabel voor den Vreevorst neer,
Die zoo veel afgoon preekt onveer,
Eer hy u van den troon af klinke.
Versmaat toch niet zijn arremoè.
| |
| |
Al blinkt hier gout noch zilverlaken
Al zietmen geen gesteente blaken,
Hem hoort der hemelen hemel toe.
Daar schitteren robijne glanssen;
Daar blinkt saffier en diamant,
Daar bernt turkois in gouwe kant
Daar rijght men perlemoere kranssen.
Al blinkt hier marmersteen in muur
Noch marmersteen in galerije,
Versiert met puik van schilderye,
Noch leit in deze stal en schuur
Der grooten opperste besloten,
En 't luste d'Oppermajesteit
Te kiezen deze nedrigheit,
Om zijne glori te vergroten
Al treedt men op geen çed'ren grondt
Al zietmen gene lijftrawanten,
Uit eene van zijn luchtgezanten;
Zijn komste Bethlehem verstont.
Hoewel de Maaght verliet de poorte
Van Nazareth op 't streng gebodt,
Van Vorst Augustus die most Godt
Bestellen 't vlek van zijn geboorte.
De Wijzen zijn u voorgegaan,
Zoo 't hans verlicht door zijne sterre,
Die haar geleide van zoo verre,
Tot datze hier bleef stille staan.
Dat was een blijschap voor het Oosten,
Haar en der Joden Vorst te zien.
Zy vallen neder op haar knien,
Voor hem die hare ziel zouw troosten.
Het minst' is wierook, mirr' en gout,
Dat zy hem brengen uit haar koffer:
Noch beter haaght hem 't levende offer,
| |
| |
Een zuiver hert dat hem betrouwt.
Komt, brenght hem dat nakomelingen
Kom Indiaan van wijdt en zijdt,
Gy Westeren gy Oosterlingen.
Hy heeft u toegeknikt zoo flus,
En al geroepen tot zijn wiege,
Op dat geen ongodt u bedriege;
Hy biet u daar den vredekus,
Komt zondaars, die in zonde u leven
Hebt doorgebrocht, u herwaart spoet.
Dit kint zeit zoon hebt goeden moet,
U groove zonden zijn vergeven,
Indien uit een boetvaardig hart
U traanen over d'oogen schieten,
Zijn oogh laat brakke traanen vlieten,
Waar door hy heelt der zonden smart.
Komt herwaart die ten troon gekoren,
Blinkt in zatijn op goude troon;
Omhelst en kust nu dezen zoon,
Den Koning, u ten heil geboren.
Gy Princen, die den oorlog torst,
En bant den aangename vrede,
Komt, steekt het swaart knap in de schede,
Als gy omhelst dees Vredevorst.
Gy rijken komt dit kint omvatten,
En leert hier worden arm van geest,
Komt armen: hy is arm geweest,
Die u vervult met hemel schatten.
Betreedt het spoor van Simeon,
Gy oude luy, vast in 't vertrouwen,
Dat hy in 't vleesch noch zouw aanschouwen
De glans van aller Zonnen Zon.
Gy ongetrouden volght Marije,
| |
| |
Die reine Moeder vruchtbre maaght,
Die 't haaght al wat haar Godt behaaght,
Op dat u heil op heil verblije.
Bedroefde weeuwen, slaat hier ga,
Den stok van vierentachtich jaren,
En leert van haar met Godt te paren,
Op dat zijn oog u gade sla.
Getrouden kiest u tot een voorbeelt
Die leefden na Godts wil en Wet,
Oprecht en vroom van elk geoordeelt.
Maar gy mijn' ziele mid'lerwijl,
Die and'ren hebt genoot ter wiege,
Vergeet niet tot dit kint te vliege
Naar Bethlehem in aller yl.
Gedoog, o Jesus, dat ik nake
Uw kribbe daar de Zondaars staan,
En zie uw heilig aanschijn aan,
En in uw liefdevlammen blake,
Ik sidder ach bedeest en beef,
Voor uw en voor uw Vaders toren,
Maar als ik u zie mensch geboren,
Dan dunktme, dat ik weder leef.
Laat my u Godlijk voorhooft raké,
Dat vry van zonde smetten is,
Op dat ik nooit uw hulpe mis,
Die my van zonde boejen slaké.
Gedoog ô Heere dat een straal
Van uw gesichte, vol genade,
Schiete op my neer, die van misdade
Mijn ziel verlichte t'eenemaal.
Och laat ik in uw armen hangen,
Waar meè gy Jakobs zaat beschermt,
En Ezaus afkomst meè omnermt,
| |
| |
Zo zy u met gelove omvangen,
Laat my uw rechtehant behoen,
Dat ik geen zonden slinkx volbrenge.
Laat toe dat ik mijn aam vermenge
Met d'uwe, om mijne ziel te voen.
Nu zie ik met mijn eigen oogen
De oogen waar door ik zal zien
't Bezielend licht, zoo wijdt ontzien;
't Gezicht dat mijn gezicht zal droogen;
De hant die al mijn smart en zeer
Geneest; de voeten die my dragen
In 's Heeren huis daar ik mijn dagen
Zal slijten eeuwig 't zijner eer.
Noch heeft mijn ziele veel vergeten,
Noch is mijn krop niet uitgeschut.
Thans zal dit kint, der vromen stut,
Den duivel sluiten aan een keten.
Thans stelt hem den Romeyn ten toon,
Fel aangehitst door lastermonden,
Die zoo verwoedt, als dolle honden,
Hem kroonen met een doornekroon,
Geslagen blondt voor mondt en wangen,
Gegeesselt overwreet en straf;
Hem zwajen doen een riete staf,
Quansuis zijn scepter; en omhangen
Zijn schouders met een purpre kleedt;
Omringht van Beuls en hofsoldaten,
Als Razernijen uitgelaten;
En heffen op een nare kreet,
Gesterkt door Wetgeleerde vloeken;
Voort, kruist hem, kruist hem, voort met hem:
Zoo luit de Godtgehate stem,
Van haar die torssen Wet en boeken.
De grijze Rechter kent hem schoon
| |
| |
Maar d' opgeruide tempelieren
Weerbulken met afgrijslijk tieren;
Zijn bloedt op ons en onzen zoon.
Zo kneust hy 't hooft der oude drake;
Op dat hy ons geen afbreuk doe,
Altoos getroost en wel te moè,
Hoewel hy vier en vonken braké
Zoo doet hy ons in't zalig Rijk
Geen kroon noch scepters staf ontberen,
En eeuwigh eeuwigh triomferen,
In glans de zonneglans gelijk;
Naadien wy eens zijn afgewassen
Van onze zonden roodt als bloedt,
Zo wit, als sneeuw in eene vloedt
Van Jesus bloedt. O dierb're plassen!
Gy overschone Stadt hier boven,
Die binnen uwen muur mach loven
En neergeknielt aanbidden hem.
Heer doe my van de wieg u volgen
Tot aan het kruis, dat beide my
Tot glori en tot heil gedy,
Schoon d' afgrondt woedt en tierdt verbolgen,
Terwijl gy hier, o! Jesus lacht,
Begint mijn ziel van vreucht te huppelen.
Wanneer gy schreit zoo voel ik druppelen
Gena daar ik mijn heil uit wacht.
Wanneer gy zucht zo zeg de snoodtste,
Verzuchtende om zijn zonden vry,
Helaas dat zuchten is voor my,
Die van de zondaars ben de grootste.
Wanneer gy wort in slaap gesust;
Zoo doe my door 't geloove zorgen
En waaken, dat ik 't hans of morgen
| |
| |
Mijn hooft ook nederlegge in rust.
Wanneer gy zuight de maagde borsten,
Bezorrig dan; ô heilig kindt,
Dat onze ziele spijze vindt,
En levendt nat, om noyt te dorsten.
Wanneer zy u zorgvuldig drukt
En draagt in armen uw genade,
Behoede dan mijn ziel voor schade,
Die anders waar verongelukt.
Wanneer de oogen op u lonken
Van Josef d' onbesproken man,
Zoo zie ons weer aanminnig an,
Met gloejende robijne vonken.
Als u Maria noemt haar zoon,
O heilge Jesus, ons behoeder,
Noem ons dan zuster kindt en broeder,
En haal ons in der heem'len troon.
Als gy de Christus wert gezonden,
Zoo zallef ons met heiligheit.
Omwint ons met barmhertigheit,
Als gy in luiren wort gewonden.
Gun in uw Vaders huis my steè.
Als gy geleght wort in de krebbe,
Dat ik daar beter herberg hebbe,
Dan gy gehad hebt onder 't vee.
Wat wensch ik best, om mèe 't sluiten?
Gy die begin en einde zijt,
Gekomen voor en in den tijdt,
Leer my dees lofzangk fix van buiten;
Eer zy u Godt in 't zaligh koor,
Den hemel boven alle hemelen,
Daar duizent duizent geesten wemelen
En tuimelen 't gewelfzeel door,
Alwaar met Cherubijnen tongen
| |
| |
Den lof van Vader Soon en Geest
Op't eeuwigduirend vredefeest,
Wortuitgegallemt en ghezongen.
B. Vollenhove.
|
|