Pampier voor Goud
Aan ziin Doorluchtige HOOGHEID WILLEM HENRIK PRINSE van ORANJE;
DE Danckbaarhaid, die, van den heemel, neêr koomt ziigen:
En, in des menschen ziel, begaaft met reedlikhaid,
Zich, als een vuur, versprait,
Om, daar van daan, met zang, weêr naar omhoog te stiigen.
Quam heeden miin gemoed door dringen, met'er straalen,
Terwiil ik, voor de Kribbe, in Davids oude Stad,
Gods liefste zoon aan bad,
| |
Om, onder 't lastig pak der zonde, eens aêm te haalen.
Och zo! dat lustme, zai die schoone, en zuiverliikke,
Altiid van u, te zien. Dien yver gaat voor all'.
Daar onder ziel, en liif der lauwen moet beswiikken.
Maar, als ghy, aan den doek van Godsgenaade, uw oogen,
Hebt afgedroogt. En dood, en duivel krachteloos
Vertreeden door de kragt van Kristi hoog vermoogen,
Laat, op uw Borstçieraad, en bai der Prinse beelden,
Van 't aller fiinste goud gegooten naar de kunst;
Aan u, geschoncken, 't oog eens waijen in die weelden.
Ghy zult dan, uit miin wiek wel haast een slagveêr rukken;
En kailen daar op voort, van hier, naar 's Graavenhaag'.
Om vaardig, en zeer graag,
Voor ziine Hoogheid, en d' Oranje troon te bukken.
Ghy hoeft den Parsiaan, om parlen, niet te smeekken.
Noch d' Indus om'er schat, en diämante gloor;
Het eedelharte van die Fenix op te breekken.
Ghy kunt hen, met papier, en met wat ints, vernoegen
Hier is geleegenthaid. Knap, griip'er by het hair.
Zal uw gelaider ziin. Hoe kon 't ooit beeter voegen?
Die woorden waaren pas van heure tong gedroopen,
Toen ik bedaarde; en dus verbaast weêr uit voer: Och!
Een wainig vairsiens tot een krans te zaamen knoopen.
Neen! dat is niet genoeg. Hier moet wat anders wanken.
Ik ben, naast God, geheel ziin Hoogheid toegewiit:
Miins leevens, hem met dienst, waar ik ook kan, bedancken.
Kreeg ik eens van Apoll, een vloeijende Arentsveeder,
Op Helikon versneên, en in ziin bron gedoopt,
Wen hy, door zingen, doet bedaaren 't zuurste weeder:
Ik zou vrymoedig in het spoor van Huigens stappen.
| |
En voegen miine tong naar ziin konstriike taal:
Voor Fredrix zeegepraal, met miine wiekken klappen.
Of in Ameli schoot, uit storten miin gedachten;
Daar zy heur Gediön ziet proncken in Godshuis.
Maar, och, ik slacht de Struis
Het lichaam is te swaar, de vleugels zonder krachten.
Dus leef ik dan op hoop. Miin penne staakt'er schriiven.
Al d' Int vriest op 't Papier. Ik kus, met danckbaarheid,
Uw milde hand, terwiil ik ben, en hoop te bliiven
Uwe Hoogheids
aller onderdanighste
J: Zoet.
|
|