| |
| |
| |
Ter Bruyloft Vande Godsalige, Hoog-geleerde, D. Johannes Teekman Met de Deugt-rijke, Wel-begaafde Joffrouw, Bartha van Steenbergen.
EEn Jongen Herder lag met hert en zin verdronken,
In 't vloeyend gout van Roomsch' en van Atheensch papier,
Versmoort tot stikkens in die kostele rivier,
En in het wel zand van die suffery verzonken.
Dez strookt, en streelt, en kust hy Pallas, de Godinne
En kiest de stemmige Minnerve tot sijn Bruyt,
Cupido lastert hy, en scheld hem voor een Guyt,
En jaagt in ballingschap de liefelijke Minne.
Dit speet den Min-godt met sijn Moeder in haar herte:
En, riep hy, is dan 't punt van myne pylen stomp?
Schoot ik myn Vader niet noch onlangs, dat hy kromp,
En Helm, en bloedig sweerd liet vallen door die smerte?
Hoeft niet de kracht mijns boogs den sabel konnen wringen
Uyt ysre Scipions en Alexanders vuyst?
En zoud ik nu, als was myn oude kracht verhuyst,
Eylaes! niet konnen een' onnooslen Herder dwingen?
Dat waer myn eer te kort. Met spanden hy sijn booge,
En sneed een versche pijl van een Cypresse stronk,
En joeg den schicht door vlees en ribben, dattet klonck,
Soo dat hem strax de Min en vlam keek uyt sijn ooge.
Daar droop hem pen, papier en boeken door de vingren?
De wyse Pallas, zo gelief-koost en gestreelt,
| |
| |
Had uyt: Haar gansche ryk en onderdaan verdeelt,
Hier zaagtge Griek, Hebreeuw, en daar Latynen slingren.
Wat raad? hy zoekt een bron om sijnen gloet te koelen:
Hy vindse: Maar wat ist? 't is enkel Berg en Steen,
Daar weer op af-stuyt al sijn zuchten en geween,
En geen meedoogentheyt in sijne smert kan voelen.
Hy klaagt, Verstoorde Min, wat bitterheit is ditte?
Dat gy uw' lust schept op de menschen zoo te woên;
En doet haar in een poel van zulke vlammen gloên,
En braad haar, zonder hoop van blus, in zulken hitte.
Breek liever strax tot gruys uw' koker en uw schichten,
En doov' uw' wreede toorts in myne tranen uyt:
Of liever, bid ik, maak myn Engel tot een Bruyt,
En toon dat voor uw' boog oock Berg en Steen moet swichten
Op stoof de Min, bereyt om 's Herders smert te zoeten,
En weekte Barthas hert zo murw' en zo gedweeg,
Dat ys en steen en klip van haren boezem zeeg,
En viel verbryselt neer voor haren Minnaars voeten.
Dank, Minne, dan, die Deugt en Schoont' paart by malkandren
En maakt een mengeling van eene ziel, en zin;
Die min te planten weet in boezems zonder min,
En Bergen weet van Steen in suyker te verandren.
Nu is het lang genoech, Heer Bruyd'gom, uwe zinnen
Gestoovt tot rypens in uw' Griekx en Roomsche zon,
De lodd're Bartha zy nu uwen Helicon,
Leer daar nu spannen zelfs den schutboog vande Minne.
Dan zalme binnen 't Jaar, vol blyschap, zeggen moogen;
Dit kroost is Teekmans beeld door al sijn leedtjes heen,
Het lijkt hem of het uyt sijn aansicht was gesneen,
Alleens van lipp' en mont, het selve spel van oogen.
| |
| |
| |
Wyze: Psalm CXXXIX.
EEn Rey van Eng'len zy de wagt,
Rondom uw' leger dag en nacht;
Uw' dak, uw' tafel en uw' bedt,
Zy met Gods zegen dicht omzet;
Onlust en ramp, en droevig treuren
Zy steeds verbannen uyt uw' deuren.
Uw' lieve bedgenoot, uw' Bruyt,
Die brey' zich als de wijnstock uyt,
En cier' uw' tafel met een Schoon,
En onwaardeerelijcke Kroon
Van niuwe zuylen en Pylaren,
Tot stut van Haartsteen en Autaren,
Uw' handen trekken eene Lyn,
So keer' uw' water zig in wijn;
Uw ziel altyt op God betrouwt
So werd uw' Sillever tot Gout:
Bemint en lievt altyt malkanderen,
So zal Gods zegen noyt veranderen.
L. Sanderus.
|
|