| |
| |
| |
De Bruilofttoortsen Van d' Heer Joan van Echten, Heer van Echten en 't Hogeveen, En Mejuffer, Anna Elizabeth van Haersolthe, Dochter van den Kranenburgh.
WAt wil die galm, die mijn gehoor komt strelen,
En overtreft de zoetste maagdekelen?
Wie mag het zijn van Febus waardste zoonen,
Die Febus vergt zo zoete wijze en toonen?
Wie mag dien zangk de Rey der zustren vergen,
Die hem omringt? Parnas en al de bergen,
Apol' gewijdt, zijn doots en leeg gelopen.
De deuren gaan van Venus hof wijd open.
Met Venus komt de Wijngodt aangetreden,
En Venus zoon met ongelijke schreden:
Haar volgt Merkuur. Een glans komt met haar neder,
Die door de lucht gekaatst wort heen en weder.
Nu vat ik, wat de Goon doet nederdalen.
U, Eghten, u, daar Echten op mag pralen,
De parel en den roem der Drentsche Heeren,
Komt al die stoet op uwe Bruiloft eeren.
Ik ken de gangk van Hymen, hijlikmaker,
Die onder haar uitsteekt met toorts en blaker,
Op dat hy ga de Bruit na bedt toe leiden.
Het bedde, dat de Charites haar spreiden,
| |
| |
U blinkt ter eer die fakkel met zijn glanssen:
U aassemt toe die geur van mirtekranssen:
Van u gewaagt de blijde Bruiloft gallem:
U stroojen zy de vloer vol maagdepallem,
Vol lelien en verschgeplukte roozen,
De schoonste die in Cypris gaarde blozen.
Dank heb de Godt, die door zijn minnevlammen
Te zamen bond twee zoo beroemde stammen;
En zette in twee, door liefde in een gesmolten,
De Huizen vast van d'Echtens en Haersolten.
Zegh, Erato, wie 't huwlijk eerst beraamde?
Wat Godtheid was 't, waar door dit paar verzaamde?
Wat kennis draagt gy hier van in 't byzonder;
En ('k houw 't gewis) een Godtheit speelt hier onder.
De groote Nimf der Vrye Nederlanden,
Daar over uit, dat zy met echte banden
Mocht streng'len aan malkander dees Getrouden,
Ging Echtens woort by al de Goden houden.
Dit opzet namze, en klom op haren wagen,
Wiens raden, met robijnen dicht beslagen,
Twee Leeuwen voort gaan trekken, wreet in 't brullen,
Zy wringen fier en trots den staart in krullen;
En zwaajen 't hair der mane, om voor te schrikken;
En spalken, als vier kolen, op vier blikken.
Maar vryheit, op den disselboom gesprongen,
Bestiert den toom, haar in den muil gewrongen
Door Dapperheit. Daar aan heeft dees Godinne
Aan elke zijde een trouwe Gezellinne.
Die twee van outs haar nimmermeer begeven;
En met haar heen door kling en koegel streven;
Wanneerze zich een veltslagh durf getroosten,
Slaghordens sloopt in 't Weste of in het Oosten
Met schitt'rend staal; en trappelt op het harte,
Van bloedt begruist, wat vyant dat haar tarte,
| |
| |
Of haar met bus en speer zit op de hielen;
Terwijl het paar gespannen voor haar wielen,
Haar Leeuwen aan het woeden en aan 't razen,
Ten neuze vier en vlam en rook uit blazen:
Het zy dat Rome, of opgeblazen Spanje,
Of Rijxtiran van 't overheert Britanje
Het slaafsche juk haar hals waant op te dringen,
Om naar zijn lust met Ne'erlant om te springen.
Zoo vaartze voort, terwijl de wolken wijken,
En laat gezwint den Noordenwint nakijken.
't Was min noch meer, of Cibele, gestegen
Op hare koets, quam door de lucht heen vegen,
Indienze had een torenkroon gedragen:
Of Pallas aan quam rijden op heur wagen,
Had Pallas schilt haar aan den arm gehangen,
En 't ijslijck hooft, dat krielt van zwarte slangen.
Een fierheit zagh en ed'le hovaardye
Ten oogen uit, gepast naar heerschappye.
Zoo paste ook 't kleet, geslingert om de leden
Met braven zwier van boven tot beneden,
Dat kostelijk van gloejend purper blaakte,
En stijf van gout en diamanten kraakte.
Daar hadden haar de dochters mee beschonken
Van d'Oceaan, om Vorst'lijck mee te pronken;
Die onder in haar kristallijne kamer,
Om het geschenk te maken aangenamer,
Rontom met goude en met zeegroene draden
Borduurden op dat puik der praalgewaden,
En gingen 't vol met schoone beelden zaajen.
Hier zit de Rijn, die 't biezenhair laat zwaajen
Langs zijnen nek: de Maas, en minder Vlieten
Het zilv'ren nat uit glaze kruiken gieten,
Tot dat het in de Noortzee wort verzwolgen.
Die ruischt en bruischt, gelijk het schijnt, verbolgen,
| |
| |
En wentelt naar het strant zijn zoete baren.
Neerlants Godin quam dus om hoogh gevaren.
De bruine lucht allenskens was verstoven
Voor haar gezicht, wanneerze quam naar boven,
Met groote vaart op hare koets aanstoten
Voorby de Maan en laaghste hemelkloten.
De Melkwegh, aan haar witheit wel te kennen,
Ontfingze, als zy de Leeuwen, moe van 't mennen,
Te rusten zont naar 't vijfde Hemelteken,
Den Leeuw, waar uit ons op het hooft komt steken
De zomerzon, wanneer hy blaakt in 't Zuiden,
De weiden zengt, en vee verbrant en kruiden.
Hier doet zich op het rustvertrek der Helden,
Wier lof de Faam jaar in jaar uit zal melden.
Zy wert gewaar de zielen, die haar stranden
Verdadinghden in spijt der Dwingelanden:
Vorst Bato, die zijn erfrijk kost vergeten
Om Nederlant, en wie zich loflijk queten
Voor haren Staat; Civilis, trots van wezen;
Arminius, des Tibers schrik voor dezen,
En and're, die met lauwerhoen omvlochten,
Weerquamen t'huis van wijdtberoemde tochten;
Of als een storm quam buldren uit het Noorden
Van heiloos volk, dat groejende in het moorden.
En heet op roof, dreigde alles af te lopen,
Haar deden dier haar overmoedt bekopen.
Het heldenrijk Oranje boven allen
Hier Princen heeft, die zonder weerga brallen;
Die Batoos Rijk, moe' van triomf en zegen,
De vrije vree verkregen door den degen.
Zy zuchte zwaar, en scheen 't zich noch te belgen,
Als zy vernam den jongsten van haar telgen,
Dat haar de Doodt zoo onvoorziens ontroofde
Dien jongen Vorst, die noch wat groots beloofde.
| |
| |
Dees vint zich met het puik der Amiralen
Alhier verzelt, de dapp're Tromp en Galen;
Twee brave zoons van Mars, die als ze storven
Voor 't Vaderlant, onsterflijke eer verworven.
Die zwaaide, ô Teems! in uw gezicht zijn sabels,
Als hy in vlam quam zetten uwe kabels:
Dees ging u aan 't Tuskaansche strant bestoken.
Daar hy de Straat van 't Britsche bloedt dee roken.
De Nimfe, die geen tijdt en spilt met marren,
Stapt voort van hier deur 't toortslicht van de starren,
Daar van Jupijn was wel te pas ontboden
Den groten Raadt van hele en halve Goden.
De Zeegodt stont eerst op, om haar te groeten,
En neigde zich eerbiedigh voor haar voeten.
O dochter van den Rijn! die vol doet krielen,
Zoo groot als 't is mijn rijke van uw kielen,
(Zoo hief hy aan) door geen gevaar te temmen;
Gy, wien ten dienst zoo vele Zeegoôn zwemmen,
Wel waardigh om mijn koetze zelf t' aanvaarden
Ten zetelplaats, te mennen mijne paarden,
Mijn spitse vork in uwe vuist te dragen:
Zegh op, Godin, wat magh u herwaartjagen?
Dreigt Londen u op nieuw met ijligh presten
Van eene zee vol rovers, waterpesten?
En waant al weer die Zeeplaagh, dol van toren,
U neering met een vloot in zee te boren?
Strax doe ik hem gevoelen, wat mijn bystant
Voor u vermagh: 'k zal reppen mijne drytant,
My door Vulkaan gesmeedt van woeste buien,
Om onweer en om stormen op te ruien,
Met 's Wintgodts hulp; te schudden strant en rotzen;
'k Zal stukken slaan de masten, die u trotzen,
En over 't hooft dien Watervloek bedolven
Neersmakken in de grondeloze golven.
| |
| |
Want wie en zal niet zwichten op het leste
Voor uw gezangh? of wat uitheemsch geweste
Moet niet de vlagh voor uwe vloten strijken?
Wat Zeehelt durf by d' uwe zich gelijken?
Zoo klonk de galm van Godt Neptunus rede.
De fiere Maaght, hem ziende alree t'onvrede,
Begon aldus: ô grote Hemellieden!
Gy Vader, die dit hof past te gebieden
Vol starren, met u Hemelkoninginne,
En Venus, die de harten zengt met minne;
Die over bedt en huwlijk hebt te zeggen:
Begunstight 't wit, waar op ik toe ga leggen.
Nu steuren my geen nare krijghs trompetten.
Gy, bid ik, helpt mijn leet en scha verzetten,
Geleen zoo korts van woedende oorloghszwaarden,
Door minnevier en menight van gepaarden.
Voor Mavors vlam wensch ik om bruloftoortzen:
Zijn wreetheit wijk voor zachte minnekoortzen:
Kupidoos boogh en wapen treft nu beter
Dan het kanon, dat blixemt met salpeter.
Te gener tijdt zal gaan uit mijn gedachte
De deught van mijn Haersolten, dat geslaghte
Zoo wijdt befaamt, de bloem van mijnen adel,
Dat met de kling vaak zittende in den zadel,
Op 't kussen vaak met rijpen raadt en oordeel
Bevordert heeft mijn welstant en mijn voordeel,
En voor den val verstrekte een wisse borge
Aan mijnen Staat. Voor deze drage ik zorge,
Die node voor ondankbaar waar gescholden,
En garen zagh haar trouwe dienst vergolden.
Daar 't Zwartediep in 't Zuiderzout gaat bruizen,
Stoft Hasselt op den roem der eelste Huizen,
Haersolte, met twee telgen, hem geschonken
Van boven, om met minnevlam t'ontvonken,
| |
| |
Al wat op roem van ed'le stam magh bogen.
Gunt my gepaart een van dit paar te mogen
Aanschouwen in het hartje van heur dagen
Met hem, die 'k zie haar min om 't hart geslagen.
Wat hoeve ik Anne Elizabeth heur gaven,
Getuigen van haar af komst uit de braven,
Te roemen hier; die uitgeleze zeden,
Versiert met meer dan drie Bevalligheden;
Dat lichaam net besneen, het beelt der Kuischeit;
Noch schooner ziel, die in 't schoon lichaam t'huis leit,
Een toverstem, om rotzen te bekoren,
Om harten op te hangen by heur ooren,
Twee oogen, als twee starren, flonkerlichten,
Waar uit de Godt der minne schiet zijn schichten?
Wat hoeft, ô Goôn! mijn tong daar van te reppen?
't Is u bekent, die alles aan het scheppen
Van die Pandoor te koste hebt gehangen.
Haar schoonheit nu mijn Echten hout gevangen,
Die Echten is 't, daar Drenthe magh op stoffen;
Die zijn geslaght door deught heeft overtroffen,
Schoon zijn geslaght, gemelt in mijn histori,
Bromt overlang met weergaloze glori.
Dat edel bloet van zijn doorluchte vaderen
Leeft in zijn geest, en spelende in zijn aderen,
Om, als hy stuurt aan 't grote roer der zaken,
's Lants beste te beyv'ren en bewaken,
Geen kloek beleit verwacht van graauwe hairen,
Maar grijs verstant vint in zijn jonge jaren.
Hy, dien te hoogh geen eere kan doen rijzen,
Heeft liever eer aan and'ren te bewijzen:
Maar 't lust hem, als hy recht doet, strenger wetten
Zich zelve, dan den onderdaan, te zetten.
Wat Groten dat versmaden de geleertheit,
Hy strafte met zijn voorbeelt dees verkeertheit.
| |
| |
Recht als voor haar de Juffren moeten wijken,
Zoo wint hy 't af al zijne soortgelijken.
Nu hebbe ik haar, zoo gy 't met uw genade
Zijt met my eens, tot echte wedergade
Hem toegeleit: of hy, of niemant anders
Verdiende dat van mijne Nederlanders.
Schoon Drenthe niet en worde toegelaten
Te stemmen met mijn and're zeven Staten;
My heught, dat zy zoo niet voor 't hooft te stoten,
Bet was gezien by hare Bontgenoten.
Geen Bisschoplijke of Graaffelijke zetel
Haar hoonde aldus, hoe trots of hoe vermetel,
Gy bint mijn Drenthe en Overijssel nader
Te zamen, en verknochtze bey te gader
In twee van haar uitstekenste geslaghten,
Die van dit paar gewenschte loten wachten.
Die zullen bey dees stammen onderstutten,
En tot mijn heil voor ondergangk beschutten:
En Nederlant zal uwe gunste danken
Het groejen van haar Drostelijke ranken.
Hier zweeghze stil, en zagh de Goden wemelen.
Een blijde galm quam schat'ren door de hemelen,
Een teken, dat het wel van haren zin was.
Dione loegh: de Huwlijxgodt niet min was
Wel in zijn schik, met Juno en de Vader,
Die 't al beheerscht: zy stemden 't al te gader.
Laat my daar mee, schoot Venus uit, beworden.
Zy ging zich met haar toverriem omgorden,
En in der ijl naar Pafos henereizen,
Daar 't binnen in heur marmere palleizen
Krioelt en leeft van vlugge Minnegoden,
Die al te zaam oppassen haar geboden.
Zy zagh rontom, tot datze kreegh in 't ooge
Een, boven al wel afgericht ter booge,
| |
| |
Die in wat borst hy minne ontsteken wilde,
Niet eene pijl verloren schoot of spilde,
Maar trofze wis en quetsteze in 't gebeente.
Zijn and're brôers en mindere gemeente
Geringe lien ontvonken; hy de Groten.
Hy hadde Apol het hart in brant geschoten;
En Bacchus, als hy Ariadnes kroone
Smeet naar 't gestarnt, daarz' heerlijk staat ten toone.
Hy kost Neptuin zijn kille borst verwarmen;
En Prozerpijn de Helgodt doen omarmen.
De Jachtgodin, door zijn geweer verovert,
Endimion, van diepen slaap betovert,
Des midernachts omhelzen quam en kussen.
Dees kan alleen des Krijgsgodts wreetheit sussen:
Dees deê Jupijn zoo menigmaal verslingeren
Op eene maaght, en door zijn gramme vingeren
De blixemgloedt en donder henedruipen;
Toen hy als gout quam door de toren sluipen;
Of schuilde in vier; of stak in herderskleeren;
Of zich vermomde in zwane of arentsveeren.
De Mingodin, die 't hem best toevertroude,
Hem in het kort aldus haar wil ontvoude.
Vlieg hene, zoon (mijn zoon, die met uw koker
Meer viers ontsteekt, dan met zijn logge moker
Uw stijfvaar in zijn onderaardsche kamers
Van 't aambeelt doet afstuiven, als zijn hamers
Heel Lemnos naar weergalmen doen en huilen;
En zout uw boog met geene kroon verruilen)
Vlieg derwaart heen, Daar Hasselt zijn Hoogscholte
In top verheft, d' eelmoedige Haersolte:
Daar Echten, Heer van Echten, zich laat vinde',
Aanhouden om de gunst van zijn beminde
Elisabeth. Gy zultze daar vernemen,
Wiens schoonheit niet kost nader op my zwemen:
| |
| |
Een wezen, of't mijn wezen was; een opslagh
Van fier gezicht, als uwe moeder opzagh;
Van top tot teen zoo welgeschape leden,
Dat heur gedaant naar mijne schijnt gesneden.
Indienze quam als ik, met natte hairen
In mijne schulp van over zee gevaren,
En uit het oog van die beneden woelen
Naar ons geruste en starrelichte stoelen,
Vol zaligheits, daar zoo veel hemelvieren
Gaan haren gangk, en om en weer om zwieren,
Opstijgen kost, het stont daar na geschapen,
Dat gyze zelfs voor Venus zout begapen.
Gy zult dees twee verbinden met malkander
Door echte min, en treffen d'een met d'ander.
Ontvonk heur hart; doe zijne min bet gloejen;
En slaze vast in zachte huwlijxboejen.
Zoo sprakze, en strax de Minnegodt ging ijlen,
Verzien met toorts en boogh en wisse pijlen,
Om het bevel zijns moeders te verrichten.
Geen ys're punt quam d'aders en gewrichten
Van deze twee doorsnijden, om te smarten:
Geen woedend vier gequetst heeft hare harten.
Zijn schichten Min met honingh had bestreken;
En zijne toorts aan d' Avontstar ontsteken.
De Bruiloftvreught, opdagende ten leste,
Als Febus met zijn fakkel dook naar 't Weste,
Bepronkt met glans van schooner zonne stralen,
Zich horen liet in Echtens bruiloftzalen
En derwaart kon de Minnemoeder lokken,
Van Pafos met haar hele sleep vertrokken.
Het harte sprongk haar in het lijf van vreugde,
Met datze quam, die zich nauw meer verheugde,
Wanneerze 't hooft opheffende uit de vloeden,
Te Cyprus wiert met versche rozenhoeden
| |
| |
Verwellekomt, zoo schoon als oogh mocht keuren,
En zoeten reuk van heilige offergeuren.
Terwijl haar stoet het drok heeft met bestroojen
Van het bruitsbedt, zy met de Bruit te toojen,
Geeft zich voor aan de fakkeldrager Hymen,
En zingt het paar te bedt met deze rijmen:
Gelukkigh paar, om wie de reien brommen
Der Goôn van vreught, tree in mijn heilighdommen,
En lesch uw brant. O puiksieraat van Echten!
Voor wien om strijt Kupidoos kranssen vlechten,
Welk eene vlam wil door uw ad'ren zwieren,
Nu zy ook blaakt, die zoo veel minnevieren
t' Ontsteken plagh met koude, die u drukte!
Geen Priams zoon, hoe wel zijn reis gelukte,
Had zulke stof tot blijdtschap, als zijn schepen
Helene wech naar Troje gingen slepen.
Hippomanes en kost niet zijn zoo blijde,
Als zijne min kreegh Cypris op haar zijde,
En zy hem holp door 's gulden appels gloring
Aan Atalant, geprikkelt van bekoring.
En gy, die 't puik der Juff'ren kunt verdoven,
Omhels het lot, u toegeleit van boven.
De Winter, die zich kleedt met bonte vellen,
Thans vroeger zal ontlaten, d'aarde zwellen
Van bloem en kruit om uwent wil, en 't queken
Der Westewint meer bladen uit doen breken
Van het geboomt, dat hier met trotse kruinen
Het hoge Huis omringt en groene tuinen.
De Bloemgodin zal u dan zaligh noemen,
En lezen t'zaam de keurigste aller bloemen.
Dan zal het hart van Pales bly ontluiken,
Daarze u belonkt uit heggen of uit struiken.
En krans op krans van rozen, schoon gespikkelt,
Vlecht t'uwer eer: de boxvoet Pan, geprikkelt
| |
| |
Met minne lust, ontrent uw lustprielen
Een minnezang u uit de borst zal spelen.
Dan juight u toe de rey der Veltgodinnen:
En Titer, die zijn Fillis bet leert minnen,
Verzuimt het vee, dat in het groen gaat grazen;
Daar u de brak zal opdoen keur van hazen.
Nu gaat u Min by 't bruiloftbedt verwachten;
En Titan rekt voor u de winternachten.
Tree heen, ô Bruit! en schroom niet in 't verbeelden
Van 's Bruigoms komst, en zoo veel minneweelden,
Hem nakende, als gy beide zult verzamen.
Zoo moetge roos en leli steets beschamen
Met uw gelaat: der jaren ongenade
Die schoonheit niet verwelken doe noch schade;
Of zooze 't niet altoos by u magh houden,
Dat haar de tijdt dan langzaam doe verouden.
De Dondergodt, die eene goude regen
Van rijkdom schonk dees twee tot huwlijxzegen,
Bevestighde terstont Godt Hymens woorden;
Als zy een slagh van donder schielijk hoorden
Ter klare lucht uitbersten in de zalen,
En eene vlam van goude blixemstralen
Quam schitt'ren en verspreiden heldre vonken,
Die zonder brant rontom haar hene blonken.
J. Vollenhovius.
|
|