Ter Bruilofte Van Monsr. Kornelis Klokke En Juffr. Helena de Zwaan.
MYn Zang-Goddinne zal nu van geen beuzelingen,
Of Griesch' Heleene zingen,
Die Ledaas Dóchter was, gewonnen by Jupyn,
Van een zang-zoete Zwaan zyn Gódlyk lichaam vórmde,
En zoo haar schoot bestórmde.
Ik zingh nu van Heleen', een Dochter van De Zwaan.
Daar Priams Zoon niet aan
Te pas zal koomen, om die Schoone te genaaken,
En met geweldt te schaaken,
Als Menelaüs Vrouw, schoon Venus hem beloofdt
Hadd', voor den appel, 't ooft
Der Gooden, deeze Maaght, om dat hy, tot haar voordeel,
Gesprooken heeft, het oordeel.
Maar die vrywilligh, door 't bestuur des Hemels gaat,
Met Klokk', in d'Echte-Staat,
En niet zal worden, met verlies van goedt en leeven,
Geëischt, om wee'r te geeven;
Gelyk de Grieken dee'n, die daaröm; door een Heir,
Na vyf paar jaaren krygs, bestonden 't ouwde Troijen,
Ten grond' toe uit te roijen.
Wat gingk de kreet daar náár, wanneer de felle brandt
De klókken bromden, met afgryszelyk geklaater:
Brandt! brandt! brandt! waater! waater!
Nu smeuldt ter Gouw een vlam, die Sinon niet gesticht
| |