Geboorte krans Voor d'Eedele Jongkvrouw Anna Pauw.
SAnt ANNA, Haagscheveldgoddin,
Die, met uw oogjens, heet van Min,
De koele Viiver rookken doet,
Zo dikwiils ghy uw vlugge voet,
Ontrent 'er groene boorden zet,
Terwiil 't gevoogelte, onverlet,
Uw' ooren, met 'er zangen, streelt,
Daar ghy wel hondert harten steelt;
En noch wel hondert, naar de kunst,
Leert smeekken om uw' dierbre gunst.
Verstoor u niet, dat ik dus stout,
Met Botterbloemen, geel als goudt;
En Rooderoozen, van een week,
Uw hoofd, en blanckeborst besteek,
Nu uw Geboortedag verjaart,
Die Twintig Parlen, net vergaart,
Komt binden om uw Pauwehals;
En, op uw lipjens, zoet, en mals
Daar Venus telckens vast ankleeft,
Ook eeven zo veel kusjens geeft.
Verstoor u niet dat ik miin Fluit,
Koom huwen an de Heldeluit,
Die, met een wonderlikke sprong,
Wel eer op uw Geboortsdag zong.
En u, met Goddelikken toon,
Ten Heemel voerde, in Junoos troon:
Miin zeegewensch, hoe slecht van stem,
Heeft, daarom, niet te minder klem;
| |
Wiil zy al d' onwaardeerbre schat,
Die d' eedle Rachel ooit bezat,
Komt storten in uw witte schoot:
Op dat de bliidschap eens zo groot,
Mag ziin, wanneerge aan uwe Taart,
Het Bruilofslam, vol vreugde, paert.
Want, zeeper! zulck een Hofjuweel
Dient niet te dorren op 'er steel;
Maar jeugdig, van een Eedlehand,
Geplukt, tot hail van 't Vaderlandt.
J. Soet.
|
|