Op 't ontydig afsterven Van de wel Ed. Jonck-Vrouwe Abraha de Bye Vrouwe van Albrant-Sweert, Altena &c. Nagelaten Dochter van wylen den wel Ed: Heere Abraham de Bye, in zyn leven Heere van Albrant-Sweert, Altena &c. Luytenant Cornell.
EEn Engel kreegh de Vrou van Altena in 't oogh
En wierp 't gezicht op 't puyk van haar bevallicheden,
Hoe dat haar zedig hert trok altijt naar om hoog
En geen vermaak en vond in dingen hier beneden:
Ha! riep hy, schoon is wel dit huys van kley en eerd,
Maar zulken ziel nochtans is beter wooning weerd.
Geen Princen Hof kan haar de rechte zit-plaats sijn
Om in 't gezelschap vande Grooten steeds te woonen,
Want och! wat schuylter inde Hoven als fenijn
En grouw'len onder 't gout van Coninglyke kroonen:
[pagina 173]
[p. 173]
De weerelt is niet goet genoeg voor zulken ziel,
Die meer van Godt als vande heele weerelt hiel:
Dit seyd hy, en syn hert strax gloeyende van Min,
Zo nam hy haar op 't gout van sijn vergode wieken,
En voerd' haar met 't Triomph en vreugd ten Hemel in.
De Eng'len juychten: als terstont daar aan voor 't krieken
Des Dageraats, een boo' met dese tyding quam;
Abraha rust nu in den schoot van Abraham.
Niemant verwonder zich dan nu dat jonk en out
Om dit verlies, de tranen rolden vande wangen,
De wolken schreyden duysend druppelen, zilt en kout,
En huyld en weenden al wat leven heeft ontfangen,
Maar aard noch hemel niet een zucht of traan ontviel,
Want d'Aard heeft 't lichaam, en den Hemel heeft de ziel.
Staak, droeve Moeder, dan uw' zuchten en geween,
't Was tijt om schreyen doen uw' Dochter inde smert was;
Maar nu sy desen stryd zo braaf heeft afgestreen,
En praalt in dat Paleys daar steets haar ziel en hert was,