| |
| |
| |
Bly-hartige welkomste Aen haare Doorluchtige Hoogheyt Me-vrouwe de Prinssesse Aemelia van Solms, Douagiere van Oranje Op haare lang-verlangde komste t' Amsterdam
DOorluchte Prinsselijke Vrouw,
Bedroeftheit, leet, noch breeden rouw
Belet onze Amstels Burgery,
Uwe onwaardeerlijke waardy
t' Ontfangen, als in eene wolk
Van vreugde en blijdschap, door het Volk
Te zaam gevoedt, en uyt gespant
Van d' Y-stroom tot den Amstel-kant.
Het vroom gemoed van uw' Gemaal,
Die eertijdts, met het blanke staal,
De Vorst Philips, met all' zijn' maght,
Dorst stutten, in sijn' grootste kracht;
Toen Neêrlandt, om sijn' wakk're zorg,
Naest Godt, hem stelde, voor hun Borch
En Toeverlaat, wanneer de noodt
Ons dreygde, en met een fellen stoot
Wou domp'len 't gantsche Vaderlant
In bloet, verderf en Oorlogs-brant:
De deuchd van dien doorluchten Heldt
Verscheurt de treur-bandt, die ons kneldt.
En rukt de neêrgeslage Stadt
In top van vreugde, die men vat
| |
| |
Uyt d' eere en gunst, en waardigheyt
Aan ons, van uw' Doorluchtigheydt.
De Speel-vloet van onze Amstel-stroom
Komt met een juychend' wellekoom
Uw' eed'le Hoogheyt fier te moet,
Verzelschapt, aan de blijde Vloet,
Met Waav'rens brave Ruytery,
Die U van verre, Rey by Rey
Begroeten, met het schitt'rend vier,
Terwijl de rappe Soudenier
Musket en donder-bus ontsteekt,
En blixemt, en de lucht verbreekt,
Als met een holle Donder-kloot,
Waar meê m'U vrolijk Steê-waardt noodt.
Dus voert men U, met bly geschal,
Ter plaatse, daar de Raadt de Wal
Betreedt, en U met vreugde ontmoet,
Verwelkoomt, en haar plichten doet.
Zo deê wel eer ons Amsterdam,
Wanneer gy met uw Vreed'-ryk quam
Gezegent binnen Veste en Poort;
Wat oore heeft ooit meer vreugt gehoort
Als dan de vollek-rijke Stadt
Om d' eere van uw' inkomst hadt!
De Tempel, en ons nieuw Stadt-huys
Belooft ons drievoud Waapen-kruys
Eene eere, dat men roemen mag,
Dat een Prinssesselijck ontzag
Haar Vloer bekleede, en Trap en Zaal
Gewaardight wierden haar onthaal.
Behaaght de Metzel-praal die gloor,
Wat zal ick dan op 't hooge spoor,
Waar op mijn Geest, zo koen, en stout,
En ongewaardigt, zich vertrout?
| |
| |
Doorluchte Prinsselijke Vrouw,
Die dit vergunt aan ons Gebouw,
Vergun my, dat ik deze eer'
Aldus gedenke, en immermeer
Met deeze roem bevrucht mach gaan,
J. v. Duisberg.
|
|