Klioos kraam. Deel 2
(1657)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
Zondag.
'T Is ZONDAG, ô mijn ziel; bedenk dat wel ter degen.
De Rustdag van uw' Godt. de Zoendag van uw schult.
De dag die uwe God verdubbelt heeft met zegen:
En die gy hem alleen gewillig dienen zult.
Mijn ziel, beledig u dan ivrig in 't betrachten
Van deze groote dag. zet u geheel tot Godt.
Bannt al wat werelts is ten einde uit uw' gedachten.
Rust nu, en schep uw' lust in 't Goddelijk gebodt.
Zo zal dien dobblen drop van zegen op u droppen.
Zorg dan, mijn ziel, niet meer gelijk gy eertijds plach.
Hy zal uw kuip vol most en schuur vol korens proppen:
En gonnen u hier naar dien grooten Sabbathdag.
| |
Maandag.
RYs op mijn logge leen; wat zoekt gy noch te rusten,
Daar zelf de Rustdag en de nacht al is voorby?
Mijn ziel, let hier wel op, verwin doch d'eerste lusten,
Indien gy wezen wilt van vele zonden vry.
Nu is het werkens-tijt; hoe zoud gy rusten konnen?
Rijs op dan, en begint: Maar wilt gy zijn geráán
Begint nóit zonder Godt, zo hebt gy wel begonnen:
Want die met Godt begint heeft meer als half gedaan.
| |
[pagina 91]
| |
Dit is nu d'eerste dag voor ons tot werk beschoren
De twede dag der weeke; of Maandag zo men zeijt.
De Maan maakt hier geen dag: Godt heeft een Licht verkoren
Dat dag en nacht verdeelt. Ga voort eert 't u verwijt.
| |
Dinsdag.
NIet sneller als de tijt. Niet brosser als het leven.
Besteed de tijt dan wel, mijn ziel, die gy beleeft.
Dees dag wordt u van Godt ter rechterhand gegeven:
Gebruikze dan niet slinks ten hoon van dieze u geeft.
Zie hoe d'Algever zorgt; op dat gy zonder zorgen
Zoud leven 't klein getal van deze uw levens-tijt.
Hy rust nóit; en hy laat u rusten tot den morgen:
Dies 't lastig leven u, al slapend', snel ontglijt.
En 't oog is pas ontwaakt gy ziet de welige aarde.
Voortbrengen Vrucht en Loof, tot voedzel en vermaak.
Wel aan dan, ô mijn ziel, houd ider dag in waarde:
En zorgt voor 't hemels goedt, dat 's d'allergrootste zaak.
| |
Woensdag.
MYn ziel, wanneer gy ziet in 't oosten, aan de kimmen
Van onzen horizont, den dageraad op gaan;
En dat gy 't groote licht de Zon ziet opwaarts klimmen
Verdrijvende de nacht, verduistrende de Maan:
Denkt dan, dat uwe Godt dees Lichten heeft gegeven
Ten dienste van de mensch: en dankt hem dan daar voor.
Hy geeft u noch veel meer; de ZON van 't eeuwig leven.
Een Licht voor wien de Zon en Maan sijn glants verloor.
Godts ooge is Zon en Maan': hy ziet door dag en nachten.
Mijn ziel bedenk dit wel, als u het vleesch gebiedt
| |
[pagina 92]
| |
Te doen wat zondig is: Wilt nóit dien eysck betrachten,
Of kiest uw eerst een plaats daar Godt u niet en ziet.
| |
Donderdag.
ONz' dagen zijn gelijk de wiecken van een moolen.
Zodra den eenen valt, zo rijst den ander weer.
De Woensdag is voorbij. 'T Gedierte uit hare hoolen
Brengt Godt de morgengroete, en dankt dien grooten Heer.
Doet ook zo, ô mijn ziel. de tijd is minst verlooren
Diege aan Gods eer besteedt: Alschoon een taaije sweep
Gedurig d'uren jaagt. Godt, die u wil verhooren
Dwingt zelfs de snelle tijd als met een teugelreep.
Doch luijer niet, mijn ziel, om voglegalm te hooren.
't Is wild'zang. maar ai draag het licht toch wat ontzags
Denk hoe Hieronymus nóit streelen kon sijne ooren,
Als met de donderstem des grooten Donderdags.
| |
Vrydag.
NU komt u, ô mijn ziel, de groote dag te voren,
Die u zo menigwerf verheught en weer bedroeft:
Om dat toen d'eerste mensch zo heerlik was geboren;
Maar die zo loslik had verboden vrucht geproeft.
Doch nu meugt gy met recht u Christelik verblijden
Mids droefheit, zonde, en schand' van d'over-oude stam
Verzoent is op dees dag door Christi bitter lijden;
Die zelver, vry van schuldt, uw' schulden op hem nam.
Verheugt u dies, mijn ziel, de doodt is overwonnen.
Het eynd' van Gods belofte is op dees dag vervult.
Hoe zoudt gy dan, mijn ziel, u meer bedroeven konnen:
't Is Vrijdag na de week, en Vry-dag van uw' schuld'.
| |
[pagina 93]
| |
Saturdag.
DE Vryheer die uw hals op Vrijdag wou bevrijden,
Die schenkt u, ô mijn ziel, nu weer een nieuwe dag;
De laatste dag der week': de Sabbath in voortijden;
Toen 't Jodendom, als noch, op wet en schaduw zag.
Nu heeft Godts groote ZON die schaduwen verdreven.
Verheugt u dies, mijn ziel, gy wandelt nu in 't licht.
't Licht dat u lichten zal in 't eeuwig zalig leven,
Zo dra de dood verbreekt u vleeschelik gezicht.
Terwijl gy dan, mijn ziel, hier noch langs d' aard' moet zweven,
Verwacht van dag tot dag het eind van Godts besluyt.
Wat hy óit heeft belooft, vergat hy nóit te geven.
Gods liefde en heeft geen eynde al is de week hier-
UIT
H. Zweerds. |
|