| |
| |
| |
Eeuwgety van Franciscus Xaverius, Apostel van Oostindien.
Nec vero Alcides tantum telluris obivit.
Nu 't Eeuwgety en Eeuwfeest van XAVEER
Ons opweckt, t'zyner eer',
Met rouwloof, noch bedrukte lijckcypressen,
Van zijnnen geest, die heden vlieght naer boven,
Om eeuwigh Godt te loven?
Het is geen tijt zijn dootbaer te geleien
En lichaem, dat noch myr noch balssem hoeft:
Het doode lijck, dat eeuwigh sterft, beschreien:
Terwijl de ziel, die groote ziel, gaet zweven
Van dit in 't ander leven.
De gryze helt en Godtstolck der Hebreeuwen
Zagh van den bergh het lant, aen Abraham,
Gezworen, en belooft voor menige eeuwen,
| |
| |
Den intoght stuite, en liet de volgende erven
Dit over na zijn sterven.
Zoo zagh XAVEER, uit Sanciaen, de kusten
Van't maghtigh Chine, en 't rijck, dat voor hem lag.
Wat was 't een blijde dagh
Voor onzen Helt, wiens yver noit kon rusten:
Maar Christus riep hem t'huis
Dien arbeit had d'Almaghtige in 't verholen
De tweede zuil van JESUS hooftgehouwen
Had, lang genoegh en onverwrickt en vast,
En op de wacht, met onvermoeit betrouwen,
De hitte en kou verduurt;
Getroost in 't endGods aenschijn eens t'aenschouwen.
Wien zou dien strijt berouwen!
Weet iemant, na Sint Thomas, ons te toonen
Een kercktrompet, die wyder wert gehoort,
Daar 't licht ter zonnepoort'
Komt uitgereên, en al het Oosten kroonen;
Die eene ronde, als dry paer wereltklooten,
Bereist heeft onverdroten:
Geensins om schat, noch goude en zilvre mijnen,
Noch heerschappy en Alexanders staf,
Al roock, al wint, en kaf:
Maer om door 't licht van Rome te beschijnen
Den nacht van 't Heidendom,
Ontelbre woeste en wilde en stomme volcken
Godts boeckstaef te vertolcken.
| |
| |
Dees yver dreef hem door woestijn, en baren,
En schipbreuck, heene in vast en driftigh lant.
Vergift noch schicht noch lagen van Barbaren,
In 't kruisbadt wascht elf hondertduizent zielen,
Die voor het Kruislam knielen.
Japon voor al den Bouwheer heeft te dancken,
Die zegenrijck den afgront leit aen bant,
Den rechten wijnstock plant,
En zoo veel velts beslaet met eedle rancken,
Begrimt van helschen nijt.
Hoe woelt het daer, in 't leggen van Godts drempels!
Wat wijdt zijn handt al tempels!
Al trapt de hel daer kerck by kerck tot mortel,
En gruis en puin, en schuimbeckt jaren lang,
Ja schijnt den boom van 't Kruis met tack en wortel
Daer die in 't bloejen stont;
De hemel weet zijn uren en zijn tijden,
En eb en vloet van 't lijden.
Wat noot is 't of het bloet en tranen regent,
By vlagen niet, maer jaren achter een,
En smilt een hart van steen:
Noit eilant was met martelbloet gezegent,
Daer schijnt de martelzon
Ons starren doof, en alle martelschriften,
Ay, Goa, slaep, ay slaep, gerust en veiligh,
Op dit geluck, dat u te lote viel,
| |
| |
Na 'et scheiden van de ziel,
Het heiligh lijk van zulck een' grooten Heiligh
t' Omhelzen in uw' schoot;
Een toevlught in der noot;
Naerdien 't gebeent van een' Profeet oock 't leven
Den dooden heeft gegeven.
FRANCISCUS, nu in 't licht van zijn heerboorte,
Den afgodt eer door wonderdaên verwon
Dewijl hy droegh den sleutel van de poorte
Vergeten u, die nu met heele scharen
Hem lof zingt voor d' altaren.
Die Navarrois, een eer van Pampelone,
Zijn Adelijk en overout geslaght
Om d' arme Kribbe en armoe van Godts Zone,
Versmilt zijn' wil in Godt,
Zijn hoogste en eenigh lot:
Waer 's hemels wil hem roepen wil en leiden,
Zijn wil is onverscheiden.
Maer van wat kant zal ick dees zucht ontginnen,
Die nacht en dagh, langh 't ongebaent en steil,
De Mooren brengt tot heil,
En onverzaet hun zielen zoeckt te winnen:
Hier spant hy al zijn kracht
En netten uit, en slaeckt zijn hazewinden,
Uit lust tot zulke hinden.
De Grieck magh Circe en toverdranck verzieren:
Hier spreeckt een tong, die wolf en beer en zwijn
Verandert, niet in schijn,
Maer reden schept in redenlooze dieren.
| |
| |
Hier hoort men Orfeus stem.
Amfions lier heerbouwt hier veste aen veste,
In 't Indiaensch geweste.
Mijn keel wort heesch: mijn zang bezwijkt in't midden,
En ziet geen eint van hongersnoot en dorst,
En last, op reis getorst;
Van hairekleet, en koorde, en endloos bidden,
En 't zuigen van quetzuur
En ettrigh bloet der smettelijcke krancken.
Hy rieckt de roos uit stancken.
Ghy worstelaer en kampioen, die heden
Het harrenas hebt afgeleit om hoogh,
Van Godts gewelf uw kinders hier beneden
Met smarte worstlen ziet,
Behaeght u dat uw voorbeelde ons bevrijde,
Zoo kroon uw Eeuwgetijde.
J. v. Vondel.
|
|