| |
Klachte van Amelia, Princesse van Oranje, Op het overlijden van zijn Hoogheit
MYn lief, mijn lust, mijn leven,
Ach, Henrik, ach! moest gy my dan begeven?
Gy scheit te vroeg van uw Amelia;
Die acht geen hoge staten
Nu zy van u, is ach! van u, verlaten.
Zy roept u, met een zucht,
Gy hoort het niet, zoo ver voor uit gevlucht.
| |
| |
Ik wensch dat gy 't moght horen,
Niet om te zien hoe ik in rou zal smoren;
Maar zoo gy 't horen kost,
Gy waart niet doodt, en ik van rou verlost.
Zoo volght mijn ziel uw ziel, voor heen gevlogen.
Mijn groote min is sterker dan de doodt:
Dat ik altijt niet zal van liefde blaken.
Ik blijf uw lief die ik te voren was.
Die assche zal niet doven
De gloet daar door uw boezem raakte aan 't stoven.
Nu neemt mijn vreught de wijk.
Ik leef, en ziet, mijn leven is een lijk
Maar och ik zal hem nimmermeer vergeten.
Ja Lethe, noit beschreit,
(Die door het nat van haar vergeltheit
't Geheugen weet te krencken)
Noch eeuwig aan zijn sterven zal gedenken.
Om zoo een ramp, die zoo veel herten scheurt,
Hoe zou die my bestrijden,
Had niemant met mijn lijden medelijden?
Maar ach! dit groot gevaar,
Dat op my valt, valt my noch veel te swaar.
Mijn tranen en mijn zuchten
In een gestooft, met zoo veel ongenuchten,
Zijn spijs voor mijn gemoedt.
Ik voedt mijn rou, en word'er van gevoedt.
| |
| |
Ik weet haar stof te geven.
'k Sterf zonder doot, ik leve zonder leven:
En noch de doot, noch ook het leven derf.
De sterf bui heeft geslagen
Die boom ter neêr, die, in zijn winterdagen,
Het landt noch vruchten droeg,
En dorren dan zijn bladen niet te vroeg?
Moght hy niet langer bloeien,
Met welig loof, zoo lang hy scheen te groeien?
De bloeimaandt komt wel weêr;
Maar gy, mijn lief, maar gy, nu nimmermeer.
Zal al die glans verdwijnen?
Zoo zie ik wat het is, hier wat te schijnen.
Om dat die Helt most sterven voor de vree?
Zoo sal 't my meer verdrieten.
Hy vocht, maar om de vrede te genieten.
Verkregen door het strijdtbaar Hollandts bloet?
Die oorloghsdeught van 't puik der oorloghshelden?
Getrokken, tot in top van 's werelts oog
Ik die zoo veel bezat, heb veel verloren.
Wat zijtge nu in een bedroefde stant?
Wat wort u ramps beschoren?
Gy hebt het hooft, en ik het hert verloren.
Ik, die in rou verslensch,
Ik droeve vrou, heb noch een blijde wensch:
| |
| |
Ik wensch alleen om tranen,
En dat dan bey mijn oogen wierden kranen,
Waar door de rouw, vol smert,
My tapte een vloet van 't overlopendt hert.
Moght my die wensch gebueren,
Zoo zou ik om mijn Henrik eeuwig treuren:
Nu 't sterflot, streng van noodt,
Ontzeit mijn man het leven, my de doodt.
R. Anslo.
|
|