Klioos kraam. Deel 2(1657)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Aan de Vreede, Op de grondtbouw van 't Stadthuis. O Heil des wereldts, hemels kindt, O schoone dochter, waart bemindt Te wezen, van al wat op aardt Zijn oogen opslaat hemelwaardt. Hoe zal ik roemen uw waardy Op zulk een maat die waardigh zy? Godin, gy zijt wel ruim zoo schoon Dan d' opperste van al de Goôn: Die zijnen dollen donderkloot Rolt door den hemel, wijt van schoot, En voert in zijnen rechte handt Des blixems schrikkelijke brandt. Wy hoorden eertijdts maar uw naam, Door 't loftrompetten van de Faam; Maar niemant wist noch, aan wat strandt, Oft aan wat landt gy waart belandt. Een ieder zocht u zonder troost, En d' een in 't west en d' een in 't oost; Eer gy 't gesplitste Nederlandt Bewoelde met d' Oranjebandt. Maar zegme, goedige Godin, Waar waartge met uw huisgezin, Met uwen aangebeden stoet, De Nering, Welvaart, Overvloet. Zoo sprak ik, toen de Vreê vernoeght Daar op dit antwoort heeft ghevoeght. [pagina 19] [p. 19] De groote en wijde werelt viel (Eer ik my in dit landt onthiel) Met al haar rijken my te kleen. Dies most ick trekken elders heen. Toen luisterde, in des hemels koor, Een godspraak my dit stil in 't oor, Ik weet een plaats u toegewijdt, Als Mars in Hollandt overlijdt. Dan is voor u een wisse wijk In Fredriks zoon zijn vrederijk: Als d' Amstel, met haar wapenkruis, De grondt leyt van het nieuw Stadthuis, En, heerschende over landt en zee, Dat sticht ter eere van de vreê. Dit sprak zy die, zoo rijck en trouw, Wil wonen in het Stadtsgebouw. Nu vreest het Y geen krijgsgeval, De vreede is binnen onze wal. Op de toren staande buiten aan de Nieuwe Kerk. DE wijze Magistraet, om d'Eendracht niet te storen, Sloot in de Kerk de Vrede, en uit de Kerk de Toren. R. Anslo. Vorige Volgende