Klioos kraam. Deel 2
(1657)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Het gekroonde Amsterdam.Inhoudt.In de Raad der Goden was besloten om Amsterdam te kronen en daar toe de dag van de grondtlegging van het Stadthuis genomen, en aan Merkuur belast, de staçy uit te voeren. die, hierom nederdalende, de Voorzichtigheidt een Godin, om laeg te gemoet komt, aan wie hy het raadtsbesluit openbaart, en daar naa, ziende de steen geleidt, aan Amsterdam de plechtigheidt volbrengt, haar eerst, ter loop, verhalende hoe zy zo hoog is opgeklommen.
IN 't midden van de lucht is een Goddin gezeten
Heel sneedig van begrip, en bezig in het meten
Van zaken van belang, die, op een hoge stoel
Gerust des hemels rust, en 't weereltlijk gewoel
Naaukeurig overleit; en, ziende uit zoo veel oogen,
Is altijt in zoo diep een aandacht opgetogen.
Zy, die met oordeel schift de waarheit van het valsch,
Als d'oude Janus heeft twe hoofden op een hals.
En mag, al ofze schoon het alles dient te weten,
Geen wisse wetenschap met waarheit zijn geheten.
Zy heeft een gladde slang rondom haar arm gedaan,
Een passer in haar handt, en by haar staat een haan.
En scherp en sterk in 't zien, en naauw en gaauw in 't horen,
Zo krijgtz' hier van haar naam van dat zy ziet te voren.
Die wakkere Goddin sloeg onlangs van ter zy
Haar oogen, na den Dam die d'Amstel scheit van 't Y:
Daar zy door last der Stadt, veel huizen weg zag rooyen;
Om een Stadthuis vol kunst op 't heerlijxt op te tooyen.
De straten zijn vol puin, en door een vreemt gebruik
Verkruitmen hier en daar de bakken, hol van buik.
Hier schudt een muur en dreight op d' aarde neêr te ploffen,
Gelijk een eik in 't woudt nu aan het hert getroffen.
Gins stort een gevel in, en maakt een swaare smak
En al de lucht vol stof, daar komt een pannedak
| |
[pagina 6]
| |
Neêrglyen van om hoog, en hier een balk, geschooten
Door zoo veel zolders heen, tot op de vloer te stooten
En staat daar over eindt. heir leit gemengt in een
En yzer, kalk en loot, en hout en glas en steen.
Zy zag dit woelen aan, tot dat haar quam ontmoeten
De vlugge Hemeltolk, met vleugels aan zijn voeten.
Ze stondt gelijk verzet, verwondert om de rey
Der Nimfen, die Markuur hier dienden tot geley.
Het kroonfeest van het Y was nu op 't lest gekomen,
Zoo dikwils uitgestelt, zoo dikwils voorgenomen,
En Atlas schrandre Neef, door 's hogen hemels last,
Gemachtigt tot dit werk dat hem te wonder past.
Toen deez' Godin niet wist wat zy hier van kon zeggen,
Quam hy op deze wijs, het werk haar uit te leggen.
Gy die alrede ziet het geen noch komen zal,
En vaak de stormen stuit van 't buyige geval,
En nu verwondert zijt, hoe ik hier aan kom varen
Ten dienst van Amsterdam, ik zal 't geheim verklaren.
Het Y, dat ebt en vloeit, maar altijt vloeit van gelt,
Had, midden op haar stroom, een gastmaal toegestelt
Op 't prachtigst uitgerust, en daar te feest doen noden
De Viergodt, met de Lant- en Lucht- en Watergoden.
De Vader Jupiter was nimmer zoo verheugt.
Al wat in 't water swemt dat swom hier in de vreugt.
't Was alles by der handt al wat tot lust kon helpen.
Men dronk de koele wijn uit koele waterschelpen.
De groote Dondervoogt, zoo heerlijk niet onthaalt
Op Thetis zeebanket, heeft haar hier voor betaalt
Met daat en groote dank, en dan haar daar beneven,
Noch uit zijn vrye wil, dees vrydom weg gegeven,
Dat zy, tot haren dienst mijn dienst gebruiken mogt.
Dit is met grooter ernst van veelen veel gezocht.
Maar niemant heeft deze eer tot noch toe weg gedragen,
Of was van hemels bloet en d' aldernaaste magen.
De Waterheilig zelf liet, op dit feestgety,
Zijn vlotte wagenschulp bestieren van het Y
Tot over Pampus heen. die roem der watersteden
Wiert toen, als Zeevoogdes, van ider aangebeden.
| |
[pagina 7]
| |
De Tritons boogen 't hooft voor haar gedienstig neêr.
Men speelden noit op stroom, in mooyer weêr, mooy weêr.
Zoo raakte ik in haar dienst. By 's hemels rijxgenooten
Is, na lang overleg, haar kroondag nu besloten
Op heden vast gestelt, zelf op dezelfde stondt
Als d' eerste marmersteen zal leggen op de grondt
Van 't grote nieuw Stadthuis, daar 't oude is afgebroken,
Daar zelf in d' andere eeuw al sterk van was gesproken.
Zoo sprak de Hemelboô, terwijl het Stadtsbestier
Nu stont aan Pankras, Graaf, en Schaap en Valkonier.
Vier mannen, daar de Nijd noit iets kon in misprijzen,
Dan slegs haar deugt, daar zy haar wijsheit in bewijzen.
Daar 't altijt vast by staat na ampten nooit te staan,
En daar toe aangezocht die nimmer af te slaan.
Zy, daar dit eerlijxt ampt noch eer van heeft verkreegen,
Zich van hun eigen hert daar lieten toe bewegen,
Niet uit een ydele eer, maar voor 't gemeene best,
Dat altijt in haar raadt 't begin is en het lest.
Zy achten 't haar geluk, indien zy maar aan veelen
Der minsten, haar geluk goedtgunstig mededeelen:
Gelijk des hemels pronk, de zonne, die alleen
Aan 's werelts hoogste top, haar licht ons maakt gemeen
Te hoog voor 't laage volk, maar die ook wel mag lijden
Dat zich de slechtste mensch ga in haar glans verblijden.
Hier wort de deugt geviert, en waren immermeer
De rechten wel vergult met beter glans van eer
Dan by dees Amptenaars? waar by dat vast zal leggen
Dat het moet onrecht zijn iets aan het recht t' ontzeggen.
Hier houdmen deze voet. waar was oit beter staat
In een gezegent lant? de Wijsheit geeft hier raadt
Gevolligt van de Deugt, die noit van 't recht zal treden,
En noit gedreven wort door gramschap, maar door reden.
Zagd' outheit nu eens op, zoo zag zy 't Y geçiert
Met zulk een ware lof als by haar was verziert.
Ik schrijf gelijk ik zie. zy, om haar te behagen,
Zoo van haar Heeren schreef gelijk zy 't garen zagen.
Waar heeft men ooit gehoort dat iemant zich verpijnt
Daar hy de meeste al is, dat hy de minste schijnt?
| |
[pagina 8]
| |
Dees heerlijke eigenschap schijnt haar als aangeboren,
Die graag iet loflijks doen en graag haar lof niet horen.
Zoo laag in haar gemoedt, zelf op den hoogste trap,
Zoo burgerlijk van doen in 't Burgemeesterschap.
Zy houden 't oog in 't zeil, en zien op alle tijden,
Om, door die toeverzicht, alle ongeval te mijden.
Zy zien wat toen ter tijt voor 't beste wiert geacht,
En wat, ten dienst der Stadt nu nodigt waar betracht.
Zoo willen zy by 't volk haar naam en faam behoeden,
Alleen niet van het quaat, maar zellef van 't vermoeden.
En 't is een wis bewijs van een goedaardige aardt,
Zoo iemant, hoog in eer, de deugt noch naauw bewaart,
Zy achten voor haar zelf daar aan zoo veel gelegen,
Nu zy zijn in 't bezit als eer zy 't ampt verkregen.
Zy hebben al de Stadt de schoot nu opgevult,
Met weldaân zonder tal, en noemen dat haar schult
Gehouden in 't gemeen. waar vintmen zulke menschen
Die zulke Heeren zijn gelijk zy burgers wenschen?
Zy leggen niemant ooit dat qualijk voegt te last,
En doen, niet na haar magt, maar slechs het geen haar past.
Zy weten ons de weg tot vryheit zoo te banen,
Dat Katoos, nu ter tijt, hier zouden onderdanen
Gewillig willen zijn. dit 's hoogst by haar gezet.
De welvaart van het volk is d' alderhoogste wet.
Mijn veder vliegt te laeg. zy moeten my verschonen.
Ook doen ik als de geen die, in het kort, wil tonen
De wereld op een doek. daar is, in kleen begrip,
En ieder landt een punt, en elke stadt een stip.
Dees hadden nu 't gezag. 't wiert by de Hemelreyen
Voor goed gedocht, dit jaar met wondren af te scheyen.
En hierom quam Markuur, zoo gaauw van tong en geest,
Om immers tijds genoeg te wezen op dit feest.
Het docht hem nu al vreemt, hoe dat het by mocht komen
Dat hy zijn Amsterdam tot noch niet had vernomen
Maar 't schorte by de Vreê. daar was veel tijt gespilt.
Al eerze stont getooit gelijk die had gewilt.
Ten lesten quamze noch, op 't prachtigst uitgestreken.
Haar een' handt voerde een staf, haar andre een vrede teken.
| |
[pagina 9]
| |
Vijf Nimfen volgden haar. Een droeg een goude kroon
Met peerlen ingeleit, vier torsten 'er een troon.
Quam eens de smit Vulkaan, van boven tot beneden,
Den brandenden Apol van gloeiend goudt te smeden,
Zoo zoudt dit maakzel zijn, dat sterk zijn luister houdt.
Dit goudt is zonder schuim. al wat hier blinkt is goudt,
En 't edelst eêl gesteent, dat noch, in alle hoeken
Des wereldts wijdt en zijd, was ergens op te zoeken.
Kan niemant, van zo ver, met sterffelijk gezicht
Opstarren, tegens 't heldre en sterke zonnelicht!
Wie zal dan, hier om laeg, zijn machtig om te dogen
Die dichtnabye gloedt, niet stralende uit haar oogen
Maar uit haar heele lijf? de Vrede, nooit zoo bly,
Ging, met eerbiedigheit, aan haare slinke zij:
Waar in zy, schoonze 't lang en heftig zocht t'ontleggen,
Zich, door een heusch verzoek, noch eindlijk liet gezeggen.
Toen ieder deze glans nu flikkerde te sterk,
Hing zy haar om het lijf een tabbert, vol van werk,
Die zy had opgetooit, met swierende gedachten,
Toen nimmer malens moe, zy al te lang most wachten
Te Munster om bescheit. hier stonden, langs de zoom,
De gulde wapens van de Vaders van mijn Stroom.
In 't midden van de rok, om Vorsten raadt te geven,
Was, door gelijkenis, dit kunstig in geweven:
Hoe eertijts Jupiter, die alles onderhoudt
Door zijn almachtige arm, aan Metis was getrouwt
Een dochter van de Raadt, die, vol van wijze reden,
Hem lieflijk onderging met zoete aanminnigheden,
En heusheit milt van aart, zoo datze metter tijdt
Van hem beswangert wiert, in 't aanzien van de Nijdt.
Hy zellef heeft zijn vrucht, toen hy dit quam te weten
Eer zy geboren was, voorbarig opgegeten;
En hier door is Jupijn het bekkeneel geklooft,
Toen Pallas eertijts wiert geboren uit zijn hooft
Gewapent met een helm. hier mede wou zy zeggen:
(Indien 't geoorloft is 't geheim zoo uit te leggen)
Dat d'Oppermaght, op dat zy wel haar volk bescherm,
De Raadt dient t' allen tijdt te nemen in haar arm:
| |
[pagina 10]
| |
En, zijnde eens met haar, alleen dan voort te telen
Als uit haar eigen hooft, de raadt bedocht by velen.
Zoo was hy toegerust, die, door haar dienst, genoeg
De Paiskroon heeft verdient, toen zy de Krijg verjoeg.
Terwijlmen, met dit werk, om hoog stont opgetogen,
Was dit om laeg te doen, daar duizenden na oogen.
Vier borsten, frisch van jeugt, geteelt van Amstelsbloedt,
Zich spoyen na den Dam, gevolgt van zoo een stoet.
Toen quam de blijde Maar aan ieder een te zeggen,
Dat zy den eersten steen van 't Raadthuis zouden leggen.
Zy hadden op hun borst, gesneden in het goudt
Het wapen van de Stadt, hun Vaders toe betrouwt.
Of schoon men met het bloedt geen deugden komt te halen,
Vermits zy zijn geen erf, zoo zie ik nochtans dalen,
O Spruiten groen van loof, in 't bloeyenst van uw jeugt
Al telgen groot van hoop, uw vaderlijke deugt.
Ik zie, dat tot haar lof, de Stadt zal wedervaren
Het groeyen van uw deugt in 't groeyen van uw jaren.
Zy waren alle vier, waar na de Wijsheit haakt,
Als jonge metzelaars, op 't aardigst toegemaakt.
Toen heeft Markuur aan haar, twee Zonen en twee Neven
Der Burgemeesteren, zijn zegen toe gegeven.
Het deedt de Vrede nieuw, hoe dat zoo lang, zoo sterk
De jonge Valkonier bleef staren op dit werk:
Maar d'Amstel heeft aan haar, door een behendig teken,
De kunst die in hem steekt in 't teek'nen ingesteeken. Zy waren in het werk, tot eer van Amsterdam,
Als haar een vreemt gezicht heel haastig overquam.
Zy zagen schielijk op, en schielijk nederdalen
Vier Englen, snel ter vlucht, heel afgerecht op 't malen,
Dees' hadden uitgerekt een wijdtgespannen doek,
En ieder van de vier een handt aan ieder hoek.
Hier stondt het nieuw Stadthuis, getekent van te voren,
Zoo geestig, dat het zou het kunstigst oog bekoren.
Het dunk van Kampen nu niet langer vreemt te zijn,
Al zag hy dikwils om, en zag geen menschen schijn.
Wanneer hy, met hier op zijn zinnen scherp te scherpen,
Was bezig om de schets van 't groot gevaart t' ontwerpen.
| |
[pagina 11]
| |
Dees stonden achter hem om 't werrik te bespiên,
Hy heeft het eerst bedocht. zy hebben 't afgezien.
De boukunst, die om laag hier op quam aangevlogen,
Bezag dit heel verbaast met haar doorzichtige oogen:
Door dienze hier in een zag meerder kunst gewrocht,
Als zy, haar leven lang, ter wereldt had gebrocht.
Hier zagze Iönien heel nagebootst in 't bouwen.
En hier een eedler swier een beter voet, gehouwen
Gelijk Korinten plag. hier mengtmen kunst in een.
Hier volgtmen heel beknopt het Roomsch gebruik alleen.
Zoo zoektmen Amstels eer zoo hoog in top te heffen,
En in dit heerlijk stuk d' aaloudtheit t' overtreffen.
Dit docht hy die, alleen tot eer van onze Stadt,
Dat groote werk zoo lang had in het werk gehadt;
Die zoo zijn naam door kunst zal in de werelt houwen,
Datze eeuwig staat ten toon in statige gebouwen.
Zoo spreken zonder mondt de steenen van zijn lof.
Dat tuig Graaf Maurits huis, dicht achter Hollands hof,
En 't huis van Zuilichem, waar in Apol komt waren,
En t'Alkmaar 't orgelspel, en dan de kerk by 't Sparen,
En zoo veel werken meer, die hy, met raadt en daat,
Heel trots heeft opgetooit, waar in de kunst bestaat.
Maar geene grooter eer was ooit voor hem te hopen,
Als met het hooftgebouw der Hooftstadt van Europe.
Dit stondt hier afgemaalt, en in het kleen vertoont
Het werk, dat met zijn kunst het hooft van d' Amstel kroont.
Elk had genoeg te doen om d' ogen te verzaden,
Dan met de metzelaars, dan met de wijze Raden.
De liefde, kuisch van hert, quam op de Nieuwe Kerk
Te dalen van om hoog, in 't midden van dit werk;
Hier viel haar daatlijk in, hoe, door des afgrondts listen,
By ons is ingevoert dat heilloos tempeltwisten:
En hoe nu tegens een de Kerken zijn gekant,
Hier uit spitsvondigheit, en daar uit kleen verstant.
De dienst, die, door haar vuur, de herten op deed blaken,
Gebruiktmen nu helaas! om twist in 't hooft te maken:
Nu zy, door slim bedrog geklommen is van 't hert
Tot in de herssenen, daar zy 't verstant verwert.
| |
[pagina 12]
| |
En dikwils noch die zelf hier dienden 't kruis te dragen
Die 't niet met hun verstaan, bestaan daar meê te plagen.
Hier wort hy toe vervoert, die eens zoo is gezint
Dat hy de waarheit min, zich zelven meest bemint.
Dit quam toen Konstantijn, met kerken op te bouwen,
Zijn wereltlijken arm haar boven 't hooft wou houwen.
Toen drong, gelijk een vloedt de dijk nu veel te sterk,
De wereld met gewelt van ampten, in de Kerk.
Dit docht zy die, door haat ter werelt uitgedreven,
Noch docht om t'Amsterdam op 't lest gerust te leven.
Daar ziet zy 't quaadt gebruik verbetert altemaal,
En weêr een eeuw te moet van zuiverder metaal.
Zy quam op deze tijdt, in 's hemels zaalge zalen
Voor d'oorlog weg gevlucht, op 't aertrijk nederdalen.
Nu had Rechtvaerdigheit zich op de Waag gezet.
Zy hiel haar oogen toe, haar handen onbesmet,
Maar in haar eene een schaal, om 't recht gewicht te wegen,
En d'ander was verzien met eenen breden degen.
Dees, Schutsvrouw van 't Stadthuis, bezag daar van den gront
Waar in de wijze Raadt zal spreken met haar mondt.
Zy, die het quaadt bestraft om 't goede te belonen,
Voorzichtig in haar doen, kreeg lust om in te wonen
Van toen af by het Y. hoe zalig is de Staat
Wanneer zy heeft een stem in 't midden van den Raadt
Nu was de heele Stadt, van blyschap uitgelaten,
Gedrongen na 'et Stadthuis, uit alderhande straaten,
Nieuwsgierig om te zien, hoe 't eerste metzelwerk
Zou leggen vast gevest in 'f afgegrave perk.
De Koopvoogt, ziende nu de steen den grondt bedekken,
Docht by zich zelf, 't is tijt de krooning te voltrekken
Met ongemeene pracht. toen deed hy dit verhaal,
Zo vloeyende van tong, zo vlayende van taal.
Doorluchtig Amsterdam (dit hebbende uitgesproken
Zo sweeg hy stil, maar niet als of 't hem hadt ontbrooken
Aan 't geen hy had bedocht; maar op dat elx gehoor
Zou op zijn open mondt opdoen een open oor)
Ziet hier (zo voer hy voort) de zaalge tijt genaken,
Die u tot Kaizerin van heel Euroop' zal maken.
| |
[pagina 13]
| |
Zy is uw onderdaan, die, in der daat, gevoelt
Dat al haar heil alleen is in uw heil bewoelt.
Het is noch uitgestelt. hoewel gy lang voordezen
Dees kroning in mijn zin wel waerdig scheent te wezen,
Zo wiert het opgeschorst; gelijk als nu ter tijt
De Sweedtsche Koningin, den schepter toegewijdt,
Die tijtel-eer verdient, hoewel zy door haar Standen
Tot noch niet is gekroont, tot roem der Gotsche landen.
Waar toe nu meer gewacht, nu zels de Haat en Nijdt
Vrywillig heeft bekent, dat gy de grootste zijt!
Of schoon Venetie, die by u niet kan halen,
Zo lang voor u gebouwt, wou op uw jonkheit smalen.
Daar zy is afgeslooft, en gy zijt jonk en fris.
Haar heb ik omgezet door dees gelijkenis.
Genomen dat 'er twee op d'Alpen zouden stijgen,
Ey, zeg my, wie van haar was waert den prijs te krijgen,
Hy die daar langzaam klom met moeite al hijgend op,
Of hy, die met een zet zich zetten quam in top?
De zaak leit veel te klaar. waar zou zy toch op roemen,
Die op geen eene dag is by uw eer te noemen?
Toen zag zy zich verzet, zy stont haar zelf in 't licht.
De verf van hare rok vloog haar in 't aangezicht.
Want zy, die u hier in die nek zocht toe te wenden,
Had toen een purpre keurs geslingert om haar lenden.
Elk kent uw voor haar hooft. maar Londen (nimmer stil
Van oproer of verraat, daar ieder anders wil
En niet weet hoe hy wil) kon naauwelijx gedogen,
Dat gy, als zy in wensch, zoo ruim zijt van vermogen.
Maar ach wat kanze doen. voort was 'er niemant meer
Die zich, na zijn verdienst, toerekende deez' eer.
Kleen waart gy in 't begin, tot grootheit niet geboren:
Maar door uw eyge dienst tot die waardy verkoren.
Dit zag ik te gemoet, wanneer de felle brandt
U trof zoo deerelijk tot in het ingewandt
De Nijt, die toen Vulkaan zag woeden in uw wallen.
Hadt in uw ongeval toen maar een kleen gevallen.
Om dat gy, in dat deel, als 't oude Rome tracht
In, alsge uw magt verliest, te krijgen meerder magt.
| |
[pagina 14]
| |
De brandt verarmde u niet. gy kost daar nut uit krijgen.
Toen zag ik van om hoog de zegen nederzijgen
Op uwe kroon en kruin. en hoe gy Amsterdam,
Toen vlamde op beter stant, in 't midden van de vlam:
Tot dat gy op het lest mooght met dees gaven proncken,
Door uwe deught verdient, en door't geluk geschonken.
Uw groote maght ter zee, het maghtigste gewin
Daar gy het landt meê houdt, bleek zelf in uw begin,
Toen gy ten waterstrijt meer schepen wist te zenden,
Dan al het heele landt, om d' overlast der Wenden
Te wenden van uw hals; al wie u tegenstondt
Die liep zijn ondergang van zellef in de mondt.
Ik krimp mijn zeggen in. de tijt zou my ontbreeken
Indien ik na waardij uw daden uit wil spreeken.
O Spanje, laat my toe dat ik in tijdt van vreê
(De Vreê die eeuwig duur') uw nederlaag ter zee
Maar ophaal met een woort, om zo in top te halen
De magt van Amsterdam, gebouwt op Noortsche palen.
Het heugt Brittanje noch (indien haar ongeval
Het toelaat) hoe gy laatst, met vlooten zonder tal,
In zo een korten tijt, waart binnen Duins benepen.
En onlangs noch bezet met zo een handt vol schepen.
Gelijk vrouw Cybele, door 't dringen van de noodt,
Van Jupiter verkreeg, dat zy Eneas vloot,
Der Frijgen overschot, om Turnus vier te lesschen
Veranderde in der haast in gladde Stroomgodessen:
Zo wiert aan u vergunt, dat Nimfen van het Y
Verschiepen zich terstont in schepen op een ry,
Met scheepsvolk voort gemant. gy zijt het die de Goden
Kunt wenden na uw wil, ten dienst van uw geboden,
Tot dat haar rijke gunst, op deze watertocht,
Noch op het lest uw last, na wil en wensch volbrocht.
Zo was 't 'er toen te doen. De vergelegen Moren
Wanneer zy, in hun landt, maar van u speerken horen,
Door 't momplen van de Faam, zo denkenz' al gelijk,
Niet datge zijt een Stadt, maar zelf een Koningrijk
Daar 't alles komt te koop (wie zou hier door niet hopen
Om 's werelds heerschappy op eene dag te kopen)
| |
[pagina 15]
| |
Daar 't wankelbaar Geluk, dat zich hier heeft geplant,
Nu luistert op uw woordt, en vliegt u van de handt.
Nu staat uw staat zo schoon. geen Stadt, hoe hoog gestegen,
Kan grenzen aan uw magt hoe dicht by u gelegen.
Gy hebt in uw begrip, en binnen uwe wal,
En d' Arbeit en Natuur, het Noodtlot en 't Geval.
Het Noodtlot laat wel toe het geen men heeft genoten;
Maar zal (om uwe Stadt noch meerder te vergrooten
In welvaart en in magt) gelijk een sterke muur,
Hier vesten het Geval en d' Arbeit en Natuur.
Zo sprak vrou Majaas zoon, en liet het hier by steeken.
Hy merkte dat de Vreê iets tot het Y wou spreeken.
Hy had noch niet gezeit wat, voor 't gemeene best
Van haar was allereerst, in 't Oosten en in 't West,
Gelukkig uitgevoert, daar zy aan haar bevelen
En hooge wetten bint des aertboôms andre delen,
Gebogen voor haar troon; noch hoeze hier te landt,
Ten orber van 't gemeen, de kunsten biet de handt.
Noch hoeze, als een toneel des werelds, met haar spelen
De werelt ons vertoont op trotsche schoutoneelen.
Noch hoeze aan hem de Beurs, en dat geheiligt erf
Der heilige Agenees, gewijdt had aan Minerv'
De glory van Atheen, die nu aan 't Y herbooren
Zich op de hoge stoel zoo loffelijk laat hooren:
Daar Vossius de Nijt de lastermont maakt stom,
En d' oudtheit ons verklaart als zonder ouderdom,
Aanwijzend' het misbruik der dolende verkeertheit;
Door zijn geleerde deugt en deugdige geleertheit.
Ik spreek geen roem van hem, dat 's my te hooge stof,
Al wie zijn boeken leest genoeg heeft van zijn lof.
Het Y, dat op die man nu al haar hoop mag bouwen,
Zal eeuwig dit verstant in haar gedachten houwen.
Al was 't voor haar een ramp, wanneer zijn Amtgenoot
Barlaeus, groot van naam, van 't onweêr van de doodt
Belopen wiert zo haast. toen was Apol geslagen
De lauwer van het hooft, waarom hy rouw zal dragen
Noch negen jaren lang, en met een droeve taal
Zijn lijkgedachtenis vernieuwen negenmaal,
| |
[pagina 16]
| |
Op 't sterref jaargety. nu is de beurt ghekomen
Die Klio heeft bedient, al weder op Melpomen
Die daar op toestel maakt; want alle jaar op jaar
Zal een de dienst voldoen voor Febus hoog altaar,
Tot dat hy op het lest zijn staçy heb verkregen.
't Is recht dat elk hem eer. hy eerdeze alle negen;
En zettende met vlijt zijn schrandre zinnen schrap,
Zoo zette hy Minerv ten dienst der koopmanschap.
Hy had noch niet gezeid hoe 't Y quam t' zee te raken
Veel dieper met Fortuin, toen 't als een vredebaken
Zich stelde voor 't gemeen, daar elk een haven zocht
In onweer van de Vreê, waar door men zag volbrogt
Al 't geen de Vecht, die langs het Muiderslot komt swieren
Vertelt had overlang aan Machtels kamenieren,
Nu tot der doodt bedroeft, om haar onteerde vrouw.
Maar ach dit bly verhaal vermaant my van de rouw
Die my zal nimmermeer zijn in 't gemoedt versleten.
Als ik om dichten denk kan ik geen Drost vergeeten.
Dit had hy niet gezeit, en alles wat 'er meer
Dat andere overtreft, gedijt tot Amstels eer.
Toen sprak de rijke Vreê, kom hier mijn uitverkoren,
Mijn welvaart, al mijn heil is uit uw schoot gebooren.
Ik had my in het eerst al vast op u betrouwt.
Ik was gelijk een huis nu hallef opgebouwt;
Dat nu blijft stille staan. men kan 't niet verder dekken,
De meesters van het werk daar zelf de handt van trekken.
Elk zeit hier 't zijne toe. waar toe zo veel gespilt,
En voort niet uitgevoert? nu 't alles loopt in 't wilt.
Gy wist dat groote werk, na zijn waardy te wegen;
En dat 'er groote lof voor u was in gelegen,
Nu elk verlegen was. toen hebt gy 't stuk alleen
Met yver uitgevoert, ten dienste van 't gemeen.
Waar mede zal ik u mijn dankbaar hert betonen,
Om u na uw verdienst, voor deze gunst te kronen?
Ik geef de Nering u, op datze het gedy
Tot welvaart van uw Stadt en heil der burgery.
Hier op voer Hermes voort: Gy, die eer hebt verkregen,
Op uwen wapenkroon, den Keizerlijke zegen,
| |
[pagina 17]
| |
Voor 't geenge, in tijdt van nood, uw Landtvorst hebt gedaan
Ten dienst van 't Rijk, gy waart aan Maximiliaan
De zenuw van zijn arm, toen hy het oorlog voerde
Tot dwang van Rotterdam en 't sterke Slot te Woerde.
Toen heeft hy u een kroon voor deze hulp belooft.
Hy zetteze op uw schildt, ik zetze u op het hooft:
En niemant zy zoo stout dat hy daar na kom steeken,
Om dit beklemde recht u uit de handt te breeken.
Zo sprak hy, wel ter taal. Toen ging, door 't groot gerucht,
De naam van Amsterdam tot boven in de lucht,
En voort de staçy aan. Hier na wiert opgezongen
Haar lofzangk, dat het klonk, op al de hemeltongen.
Toen heeft Fortuin zich zelf in haare dienst besteedt;
Zoo datze nu voortaan staat onder Amstels eedt.
Met zulk een heerlijkheit, daar niemant op mag hoopen,
Is tot haar eeuwige eer dees Kroondag afgeloopen.
Beschutters van het Y, ô Viertal, waart geviert,
Nooit is in eenig jaar de Stadt zo opgeçiert.
De Faam, zoo stijf van stem, is uit haar aâm gekreten,
Om hier van slechs alleen de wonderen af te meten.
Wat riepmen dat 'er veel was op een tijdt verrecht.
Wanneer de steene wal wiert van de Stadt geslecht, Ga naar margenoot+
Een toren opgericht, wanneer, met driepaar sluizen,
Gemaakt wiert het getal van zoo veel hondert huizen.
Maar gy begint een werk dat, grooter van belang,
Zal tarten met zijn kunst den op- en ondergang.
De Hemel geef aan ons (indien ge met u vieren
't Waart zalig Amsterdam niet altijt moogt bestieren)
Maar mannen u gelijk, in 't heerlijk Stadtsgebiet,
Waar van de gulde zon geen wedergade ziet;
Noch daarze 's morgens vroeg in 't Oosten opgetogen,
De werelt vol van slaap, de vaak trekt uit haar oogen,
Of daarze zoo veel weghs als zy heeft afgeleit
Ziet middags voor haar staan, of daarze 's avondts scheit
Ten lesten van ons af, en schiet haar flaauwe straalen
Tot op haar westertroon, om daar wat aâms te haalen.
Dit wenscht hy die, aan u en aan zijn stadt verplicht,
Maakt op het eind van 't jaar een eind van 't Kroongedicht.
|
|