Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op Het XLVI. voljaaren van den Heere Theodorus Saakma, Raad in 't hooge Hof van Friesland. WIe sal met maatgezangh verjaaren, die de daagen Van ouw' en nieuwe tijt heeft naerstigh opgeslaagen? Sal ik een lof sang doen den aanvang van natuur, Des weerelts intree, of des leevens eerste uur, En hoe dien eersten dach aangroeit tot so veel jaaren Tot dat natuur verdort, en wy daer heenen vaaren, ('k Segg' jaaren die gy nu sijt viermaal tien en ses.) Was dat so grooten Heer niet een te kleynen les? Wy sullen hooger gaan, en spreekken van die tijen Die gy beleeft hebt in uw' oude boekkerijen, Die 't leeven rekken doen. waar door gy hebt verstaan Des weerelts ommegangh van 's weerelts kintsheyt aan! Met onvermoeyden vlijt doorsietmen alle saaken, Die 't menschendom so out als selfs de weerelt maaken. So hoort gy Kato by de roomers in den raat. So siet gy het bedrijf van haaren Cincinnaat. Gy kunt met Solon en met Draco so verkeeren; En alles uyt de mont van een Likurgus leeren. [pagina 350] [p. 350] Gy siet Justiniaan sijn rechten maaken. voort Ontsluyt de weetenschap van eeuw' tot eeuw' haar poort Om u met Baldus in sijn lessen te verfraijen. Dan stapt gy weer voor uyt in Grieksche weetschappraijen En haalt de grijsheyt van Atheenen in u lant: D'aaloutheyt is in u herbooren en herplant. 't Gelukkigh' nootgeheym was Saakema seer gunstigh, Doen 't hem bemeubelde, met alles wat is kunstigh, En nut, en noodelijk in Themis goude saal! Gerechtigheyt doet gy naa waarde haar onthaal. Dies schalkheyt avereghts valt voor u neêr in duygen: Gewelt, en snoode list, moet voor u nederbuygen; Gy trapt het onreght heel tot barsten met de voet, Getuyge, van u wit en onbevlekt gemoet! Verwarde dingen, daar wel schranderen in dwaalen, Doorsiet gy in het hart, als lichte Sonnestraalen. Gy sijt een marm're suyl aan uwen vrijen staat; Als Maro aan August' een allerwijsten Raat. Het vrankke Frieslant mach op uwe wacht wel slaapen, En seeker sijn, so wel als op een Vorst sijn waapen: Dus komt u d' eed'le deucht en wetenschap te nut, Als gy het Friesche Hof verstrekt een koop're stut. So blijkt het middachklaar dat gy sijt opgevaaren Veel hooger dan de tijt van uwe leevens jaaren: Als die hebt doorgesien wat imant sien te plach In alle tijden tot op heeden deesen dach. 't Verleeden kan u niet by ons beroemder maaken, Vermits gy hebt in 't breyn het mergh van al haar saaken! Wat sal ik dan tot lof van u verjaaren doen? Een krans, een slechte kroon van een verwelkbaar groen Sou u onsterf'lijk hooft, en van mijn hant niet passen. Ik eyndig' met een beê: Godt wil uw' tijt noch lassen, En rekken, tot de lengd' van Nestors dagen. dan Brengt u 't toekoomende ook grooten luyster an. [pagina 351] [p. 351] Noch aen den selven Heere. DE vloer van 't leeven sijn de wandelende Jaaren. Dan is uw' leevens vloer een kostelijk tappijt, Daar Themis overwint al wat haar tegenstrijt En met Astrea gaat de weerelt evenaaren. Wie souw sijn oogen in die glanssen niet verklaaren? Ik sie in Saakema de ouw' en nieuwe tijt, De tong van 't heylich recht. En Frieslant wert benijt Dat sy dat groote licht alleenich sal bewaaren. Een dichters veeder is een slachveêr van de Faam, Maar u ondienstig Heer; vermits uw' grooten naam So steyl, so heemelhoogh, so verre is gevloogen, Dat ik bekennen moet, daar dichte watter kan, Het brengt geen luyster by, aan so doorluchte man. Ontfang mijn goede wil dan voor mijn onvermoogen. Vorige Volgende