Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 339] [p. 339] Bedenckelijke Rijm-regelen, gepast op onze wekelyke bedestonden. Aangevangen den XXXI van Hoymaandt des Jaars cIɔ Iɔc Lii. DE zonde heeft de gunst des hemels opgeslooten. 't Opstaap'len van die berg der boosheyt, heeft verdrooten T' aanschouwen 't reyn gezicht van Gods breê Majesteyt: Die met een wenk zijns oogs de weerelt kan verdorren, En stellen lant en lant in een tweespaltig morren. (Dit 's 't voorwerp van mijn rijm) zie daar zijn mogentheyt! Wanneer 't te hooge gaat met hem te veel te tergen, Wat midd'len heeft hy niet, om ons geheele bergen En daalen van verdriet te laaden op den hals'? Wanneer zijn goude wet te deerlijk wert geschonden Met grooven over-maat van ysselijke zonden, Hy roept de werelt door, u boos bedrijf is vals. Wanneer dat Kerke-vlam den heemel gaat berooken, En felle water-vloên het aardt-rijk komt bestooken En hier, en daar, verwekt alweêr een nieuwe brandt; Van Raedt-Huys t' Amsterdam, te Dordrecht zulke daken Dat Neêrlants Schut bewaakt; dat Neêrlant moet bewaken. Wat dunkt u, is dat niet een starkke stem door 't landt? Is dan ons oor noch doof? en voelt gy noch geen smarte? Is nu Gods huys een kuf des duyvels? ('k meen' ons harte) Zoo zal geheeve handt en naderende slagh Ons meus'lig ingewand' zoo deerelijk verpletten, En 't broederlijk gemoet in vyantschap verzetten; Het is alreê gekeert, en anders als het plagh. [pagina 340] [p. 340] En quetst dit noch al niet? dat 's doodelijke ziekte. Zoo swaare druppels wel een harde rots verwiekte. Men trek het treur-gewaat op deze krankheyt aan. Want zoo niet spoedelijk die wegh wert ingetreeden 't Besluyt zal baaren. En den kost'len dach van Heeden En komt niet weder voor de uure der genaân. Op, op mijn Zang-goddin, smelt in een beek van traanen, Recht nu de standaarden van ootmoet op: de vaanen Van treurigh harten-wee zijn rouwigh swart, gedrukt Met witte sleutelen: (die ons 't gebedt verbeelden) Dit was het tegen-gift dat onze wonden heelden, Als voormaals 't vaaderlandt lagh jammerlijk gejukt. Door dapp're krijgx-luy die alzo te velde koomen Is 't blinkend' bolwerk van den Heemel ingenoomen. Zoo wert gedreygde straf godt-vruchtigh wederstaan. Zoo is de almoogentheyt (by goet gevolgh van reeden) Door haar barmhertigheyt, gelijk als overstreden; Dan naakt een hoog'tijt van genade voor veel quaân. O wonderlijk bedrijf van brave heemellingen! (Mijn Callioop ontbrant! zij kent geen laege dingen Zoo hooge opgevoert door goddelijke zangh!) Wat laat die groote Godt de zulke niet genieten Die in zijn toorne-vlam met traane-waater gieten? Het schijnt het noodtlot zelf, een sterke tegen drang! 't Ontengelt Engellandt, in boosheyt uytgelaten, Kom Neêrlandt vry aan boort met woedende soldaaten, Met scheepen dik-gebuykt, en wijt-gekaakt geschut, Matroozen zonder tal: 't zal alles ons niet deeren Als wy zoo zijn gesterkt: met zulken arm des Heeren Zyn wy wel maghtigh haar te helpen aan den dut. Laat ons gezamentlijk ons zelven niet vergeeten. En valt ons straf te beurt, wy hebben niet gequeeten Dat zuyverende deel dat aan den heemel hoort. [pagina 341] [p. 341] De groote vaak'righeyt van onze loome zielen Zal ons als doot-geweer met eygen handt vernielen. O laat ons hart en tongh voor al dogh zijn doorboort. O laat ons weekelijk ons harte zo verweeken, Dat wy (dit 's heelende) de booze landt-gebreeken Vermijden als een pest, en grootste gruwel-dier. Die in ootmoedigheyt zoo diep hier leyt verzonken Is Godt het aldernaast. Men drenkt zich zaligh dronken, Ter eeuw'ger vreughde, in die reynende revier. Dan zal die groote Godt, die goedertieren Vaader Ons over-regenen: uyt zijne mildtheyts-aader Zal vloeyen dan ons land van hoonigh en van melk. Hy zal (door wonder-daân, om zijnen naam' te cieren) Verbrijs'len als een scherf zijn weder-strevers spieren. En kroonen ons met loof dat nimmer en verwelk. J. Bogaard. Vorige Volgende