Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op een Schildery, Daar Jozef van Jempsar, Potisars huisvrou, tot onkuisheydt verzocht wordt. HIer toont zich Jozef zelf, dit zijn geen schilderyen. Men ziet hem hier van vlees, hoe 't vlees hem komt bestryen. Staat hy niet als een klip voor Jempsars smeeken? neen; Of zoo hy klip gelijkt, zoo is 't van marmersteen, Waar dat Natuur haar kunst op 't minlijkst in wou vormen. De zee van Jempsars pruik komt hem vergeefs bestormen. De Wellust vindt by hem geen uitkomst voor haar quel: Want d' uitkomst van haar lust is d' inkomst van de hel. Wie Jozefs leest beziet, moet Jempsars lust verschoonen. Indien Zuzanne 't beeldt des Jonglings zag vertoonen, Zy zou meer blaaken dan bey d' Oude, die haar eer Belaagden: want de min ontziet noch man, noch heer. De vrou verzoekt haar knecht: maar d' eer laat zich niet schennen. Zy noemt hem dienstbre slaaf. hy schijnt het niet t'ontkennen. Zy brandt. hy brandt niet min. zy naar het vuil genot Van haar onkuische lust. hy naar de hulp van Godt. Zy vleit. hy grauwt. zy bidt. hy toont zich heel vol tooren. Zy biet hem rijkdom aan. hy walgt van haar te hooren. Zy dreight met aardtsch gewelt. hy haar met 's hemels roe. Zy rukt haar boezem op. hy sluit de zijne toe. [pagina 186] [p. 186] Zy opentz' om door 't vlees zijn oogen te behaagen. Hy sluytz' om dat de lust zijn hart niet zal doorknaagen. O Jozef! sluit uw oog gelijk uw kuische borst Zoo gy uw hart hier niet bekolwerkt met een korst Van hagel, ys en sneeuw, zoo wordt uw eer geschonnen. Wie deeze schaalen; neen: wie deeze nektarbronnen Beoogen, worden van de Wellust aangetast. Op zulke klippen van het allerwitst albast, Zou d' oude Jakob zelf, zag hy ze, schipbreuk lyen. Nu ik haar glans bezie komt my de Min bestryen. Zoo ik zyn trouwheidt wik, valt my de Kuisheidt aan. Ik brandt en beef gelijk. de Wellust doet my braân. De Kuisheid maakt my koudt. hoe vlucht hy deze klippen! Daar vatze hem by 't kleedt: maar Jozef laat het slippen Zy hout het vast; maar 't stof komt haar te dier te staan: Want zy heeft hem haar hart, in 't vluchten, meê gedaan. Hy zoekt door dit verlies zijn vryheidt te bekoomen. Zoo werpt de schipper, als hy in de holle stroomen Van 't weêr bevochten wordt, zijn lading in de vloedt. Om 't lieve leven, dat hy waarder schat dan 't goedt, Te redden uit de mondt der hongerige plassen. Wat schelmstuk dichtze nu om haar weêr schoon te wassen? Een afgezette vrou durft alle quaat bestaan. De zon van Jozef daalt om schoonder op te staan. Jan Vos. Vorige Volgende