Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op de Doodt Van Sijn Excellentie Hugo de Groot. Gesant der Koninginne en Kroon van Sweeden, by den Allerchristelijcxsten Koningh. HIer leyt het waerde Lijck van het Bataefsche Wonder, Van Hugo, van de Groot, ten laesten neêr gevelt, Van Luck en Ongeval geheven op en 't onder Geslingert, en weêrom op 't Eeren-spits gestelt. Hy had na sijn gewiss' een Eedt by hem geswooren, Den last hem opgeleydt van sijne Stadt betracht, En ter Vergaderingh, daer toe van haer gekooren, Gesproken voor haer Recht en 's Hollandts oppermaght. [pagina 184] [p. 184] Maer als door anderen het schip sich ommewende, Wierd de gevangenis sijn onverwachte lot, En door veel Rechteren, die hy daer voor niet kende, Voor eeuwiglijck gedoemt op 't Louvesteynsche Slot: Daar moght hy in 't gekners van grendelen en deuren, Omringht met oorloghs-luy, met muur, en wal en wacht, Sijn bitter ongeval met lijdtsaemheydt betreuren, Tot dat een boecken-kist hem weêr in vryheydt braght. Sijn toevlucht was den Throon der Christelijcke Koningh, Die eertijdts door sijn een en anderen gesant Voor hem doen spreken had; soo dat hy veyle wooningh, En troost en milde gunst by desen Scepter vandt. Noyt in sijn ballinghschap verbondt hy sich aen Grooten, Van vrees om yet te doen tot schade van sijn Landt; Maer als hy daer gekeert wierd, wederom verstooten, Heeft hy sijn trouw ten dienst der Sweedtsche Kroon verpandt. . Die kende de waerdy van sijn verheven deughden, En gaf hem plaets van Raedt en Koninincklijck gesant, Die hy met grooten lof tot sijn' en sijner vreughde Bekleede langen tijdt in 't machtigh Lely-landt. Tot hy by Vrouw Christijn van daer in 't Rijck geroopen En treffelijck vereert in 't Konincklijck Paleys, (Als Munster nu begon sijn wijsen Raedt te hoopen,) Verrast wierd van de doodt op sijne weder-reys. Te Rostock doock die Son en liet sijn stralen sincken, Die baack van wetenschap, dat licht is uytgedaen, Dies lacchen Haet en Nijdt, dat haer de tanden blincken, Die altijdt in 't gevolg van groote zielen gaen. Ghy die dees plaets genaeckt, soo ooyt gemeene schade In een rechtschapen hart een harde nepe gaf, Soo komt den heylgen asch van desen Phenix baden Met tranen uytgestort op dit vermaerde Graf. Graf-schrift. HIer leyt de groote Groot, de grootste der geleerden, Wiens overgroot verstandt had alle dingh doorgrondt, Sijn onbepaelde Geest uyt noodt ten Hemel keerde, Om dat hy 't hier beneên niet ruym genoegh en vondt. [pagina 185] [p. 185] Aliud. GRotius exiguo jacet hic sub marmore, quantum Nulla dedere virum secula, nulla dabunt. Dus Verduytscht. DE Groot, soo groot een Man als ons de tijt oyt gaf, Of immer geven sal, leyt in so kleyn een graf. J. Westerbaen. Vorige Volgende