| |
Rampzaalig sterflot, In 't overlijden van Albert Gualtheri, Zoone van den Raadsheer Gualtherus Gualtheri.
HEf aan, me Treur-goddin, om droevig te beschreyen,
Met jammerlijkken toon, 't rampsalige verscheyen
Des tweeden Hippolijts, in 't op gaan van zijn lent.
Omhels, omhels met my d' erbarrem-waarde leeden.
Vervloek de schen-daad, die zoo heyloos heeft bestreden
d' Onnooz'le jongelink, daar hy zoo moedig ment.
Neêr-Saxen ooverklink van naare jammernissen;
De klank der rouw-galm vull' haar' wilde wildernissen:
En 't aak'lijk lijk gekrijs verbrijzel scheel en tee.
De moord-kuyl van Taenaar brak, uyt haar moord spelonken,
Een grouwlijk moord' gehuyl, met onderaardsche vonken
Op 't grouwelijkxt doorspekt, tot aan der starren reê.
De duyn-rots top, zoo steyl als 't zwerk der dunne wolkken,
Verstuyf', door 't zughten, en tot grondelooze kolken
Vervorm, en alles schrook' dat in haar bloeyzel staat.
| |
| |
De zon verbergh zijn glans, terwijl een zund van traanen
Op nieuws de weereld dreight. Gaap, gaap voor deeze kraanen.
Daar 's voor deez' baayaard van wanschaapenheyd geen raad.
d' Onnooz'le jongelink, heel kuijsch van ziel en oogen,
En als een rijkx-genoot der starren van om hooge,
Bralde in de morgenstond van zijn gewenschte jeugd,
Met zulk een' menighte van goddelijkke gonsten,
En eerlijk pronk-çieraad van schoont en vrye konsten,
Als ooyt Gods majesteyt verleende aan vlijt en deugd.
Maar (las!) de felle Dood, die blond noch wit magh oogen,
Koomt schielijk, met' er boog en pijlen, aan gevloogen,
En mikt als een Kretens en 't Partsche ruyter-volk:
'k Hebb', balktze, Kastor wel, en Cyllarus doen sneuv'len.
Assyrissche landbouw noch Asiaansche heuv'len
Ooyt wykken konden 't staal van mijn gewette dolk.
Mijn scharpe schightpunt zal 't laauw ingewand door-rijgen:
Nooyt quam die zonder roof ter aarde neder-stijgen:
Hoe veel te min dan nu? Ik zal die prille roos
Dat praghtig hoofd-çieraad, en die gestarrende oogen,
Daar het af-gonstig hart tot minn' door wierd bewoogen,
Ontrukken. Schoonheyd gloort slegs maar een korte poos.
Mit snort haar moord-geweyr den jong'link in het harte:
Hy stort, doch rijst, en schijnt dat spookzel noch te tarten,
Maar, ach! het is om zunst. De webb is af gesneen.
O gruwel zonder gaâ! een' koop're zuyl zou beeven.
O bitter ongeval! ô val van zoo een leeven!
Ach! ach! de weereld voor mijn klaghten is te kleên.
Naauw hadd dat schoone beeld sijn' oogen toe geslooten,
Of d'Heemel toont berouw van die gehaate schooten,
Het dond'rend wolk gekraak dat rammelt ooverall,
Met weêrlight, blixemen, en groove regen plassen.
Doch geenzins is die vloed volmaghtig af te wassen
De rouw-vlak, die gebaart heeft d' onvoorziene val.
| |
| |
Wat forsse Thracier of wanschaape Lestrigoonen,
Of wreede Schinis of Prokust zouw niet betoonen
Een uyt gelaate rouw op dit gemarteld lijk,
Als zy den jongelink, noch strakx vol purper kleuren,
En aadelijkke glimp en minnelijkke geuren,
Nu zaagen zonder glans te midden op den dijk.
O mond vol perlemoer omheint met purp're karssen,
Die altijd baadden in een' zee van goude varssen!
O poez'le kaaken, waar het eedel rooze-bloed
Om d' opperheerschappy het leely-mellik tarte!
O wel gemaakte leên, en een volmaakter harte!
Oy! oy! waar is uw praal, en goddelijkke gloed?
De Woudnimf, die, van verr', zijn makkers zagh in lyên,
Koomt naar het stervend lijk op vlugge wielen glyên,
En zwijmt op zijn besturve borst in 't ommevaân.
Doch zy bekoomt ten laast, en zugt deez' bange woorden;
Nu (las!) volbraght is, dat, voor vijf paar jaaren, hoorden
Zoo meenigh Woud-man op deez' onbewoonde paân.
Dus blijkt, dat nemmer yets kan by geval gebeuren.
'k Zal hier en over al altijdt deez' slagh betreuren;
En zoo het mooglijk is versmelten tot een beek;
Terwijl 't gelukkig bemd uw traanen zal af vaagen,
O dappre Jongelink, in 't eerste van uw daagen,
Als Febus kroost, verhuyst naar een veel beeter streek!
Dek, fiere pronker, uw paruyk, uw rappe paarden
In Herkles vloeden men; en laat geen ligt op aarden.
De stilpijn van me rouw zal zijn, mag 't schiên, de nagt,
En hoolen, daar nooyt mensch noch gy uw voetten zette.
Aan d' izige Heber, en verlaaten Haemus met de
Kilkoude Araxes, zal ik houden eeuw'ge wagt.
Bedroefde Moeder van zulk een' verlooren Zoone,
'k Hoor elke Berg goddin weêrgalme op uw lijk-toonen,
En traanen, tot kristal verstijvert, staaple op een.
| |
| |
Ach! ach! Bedaar uw klagt. Den Heemel strook uw zinnen
Met troost, om met 'er tijd deez' onspoed te verwinnen,
En bluss' is 't doenelijk door uw geduldigheên.
Yk in den zarrik-steen, deez' ooverwaare lett'ren:
‘Hier slaapt de goude deugd in hem die 't all kon plett'ren
Door zijn Bevallijkheyd en leevendige geest,
In 't teerste van zyn' lent verwelkt en af-geslaagen.’
Breng lelij, handen vol. 'k Zal purp're bloemen draagen
En strooyenz' om de tomb. Ach! ach! Hy is geweest!
Doorlughtige Sibyll', mijn' lijkzangh help verpoozen
Wijl 'k uyt mijn boezem eens de bange zughten looze;
Aan niemands 't beeter past, als aan uw poëzy.
Oy me! 'k en kan niet meer. ô God hoe zwijmt mijn tonge!
Hoe is mijn hart beklempt, hoe wordt het om gewrongen!
Hoe ankxtig schudt mijn lijf en ingewand! amy!
S.A. Gabbema.
|
|