| |
Op de Deuren van 't Orgel, in de Kercke te Zee-rijp, door Theodorus Faber heel nieuw ghemaeckt.
VErbreydt des Heeren lof, en looft
Op Harpen, Orgels, en Trompetten,
Sijn Mogentheydt; tot soo u Hooft,
Met heyl, sijn Lovers komt besetten:
Gelijck den Isralijtschen Rey
Geschiede, die voor 't Altaer stonden,
| |
| |
En, met een musicael gheschrey,
Iehovahs Lof een-paer verkonden:
Wanneer den schoonen Tempel Godts,
Van Salomon, voor 's Scheppers Ooghen,
Tot sijnder Eer, ghelijck een Rots,
In Puyck-cieraet was op-ghetooghen;
Wanneer sy Godts weldadich Schat,
Die, sonder eynd' geeft, eeuwigh' Klaerheyt,
Trompetten af, uyt Zions Stadt,
En in het Oor van 's Hemels Waerheydt:
Soo wil des Heeren heerlijck Licht,
Om-helsen, haer, die, hem ter Eeren,
Sijn Huys, met soo een Glory sticht,
En Salem bouwt, in 't Choor des Heeren.
| |
Onder het selve Orgel.
DAt hier Prestant, Cymbal, Siflet,
Burdon, Hol-Pijp', en Sesqui-alter,
Den Quinta-de'na, den Trompet,
Den Bas-Basuyn, en 't Mensch-gheschalter,
Met hen gevolgh, soo noyt gehoort,
Ver-rijckt met on-bekende Laden;
Ontsluyten 's Hemels Enghe-poort,
Voor die in Rype Heyl zich baden,
Daer voor heeft yder Theodoor,
Ons kloeke Faber, hoog te loven;
Wiens Gave Godts, op 't scherp gehoor,
Den Engel-stoet verplaetst van boven:
Oock sonder eenig onderwijs,
Maer, uyt de Geest van hem gevonden:
Dees' dapp're Konst, en 't Schilder-prijs,
Ghep'ruyckt, met veel verborgen gronden.
| |
| |
Soo dit den ouden Jubal sagh,
En 't opper-keur Levijts gheweemel,
Sy droegen Eaber, desen dagh,
By Godt, en in den derden Hemel.
SIBYLLE van GRIETHUYSEN.
|
|