Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op de behoude weerom-reis Van den Manhaften Zee Helt Marten Harpertsz Tromp, Luitenant Admiraal van Hollant en Zeelandt, Ridder, &c. MYn Geest ontwaakt: door vlam en rook gedreven Ontdoit mijn Inkt, mijn Pen begint te sweven: Och! dat haar zwier zoo hoogh eens drijven kon, Dat zy beschreef een straal van Hollants Zon. [pagina 135] [p. 135] De zee-heldt Tromp, zoo dra hy roepen hoorde, Een zeil, borst uit in diergelijke woorde: (Het volk droeg moet op 't grijs ontsach des Mans, De naarheit week voor zulken zuivren glans.) O Mannen! ziet: de Duivelsche Tirannen, Maar onder schijn van Englen ingespannen, Belagen gins u Vryheit en uw Vree; Ontzeggen 't recht der algemeene Zee. Waar toe ons Bloet gespaert, en niet vergoten (Indien 't alzoo hier boven is besloten) Voor Christi Kerk? hem zelfs zo veel wel waart, Dat hy daar voor zijn bloet niet heeft gespaart. Wie zouw een dagh, ja een uur willen geven Tot roem besteet, voor langh wellustigh leven? Daar qualijk doen al 't quaat is, dat een Man Van eer, en ook niet anders, quetsen kan. Hy swijgt hier op. zy sweeren 't Lant te wreeken: Een godlijk vier schijnt hun de borst t' ontsteeken: Men mengt beleit en 't woeden onder een. Wat feller Slagh! voor my ik weet' er geen. O Tromp Triumf, Triumf; genoech bevochten; Zy hebben niet gevonden dat zy zochten: O neen! 't en zy dat slagen buit beduit, Of waren sy belust op loot en kruit? Schoon onze Vloot beladen is gevonden, Gelijk een man met eenen arm gebonden; En schoon dat al hun krachten en gewelt Op 't uiterst fel zijn in het werk gestelt. [pagina 136] [p. 136] O Parlement! en leert gy noch niet schromen? Noch menigh rust, die niet aan 't werk kan komen; Noch menigh Borst houwt hier zijn hant gereet, Die van geen doot, veel min van wijken weet. Vraag Vlaand'ren dat, vraag dat de Stadt Oostende: Men vraagh 't uw zelf, wie wil zich elders wende? Zoo kent men licht den Leeuw aan zijnen klaauw, Den Hercules aan stappen wijt of naauw. Maar gy, die 't Lant behoet hebt door uw vallen, O Heldenschaar! gelukkigst van ons allen; Indien men nu geen tranen stort, gedoogh: Uw eer is hier, uw loon is hier om hoogh. Mijn yver brant, 'k benijd u deze glorie: En wensch, veel meer al 't Parlement victorie, Te wagen, ja te storten al mijn bloet? Wanneer daar uit kon spruiten zo veel goet. O vriendlijkheit van onzen hooghsten Vader! Die 't uw', ô Tromp! bewaart heeft in sijn ader; Op dat gy noch den Vyant swichten doet, Gelijk gy nu de Schepen hebt behoet. Dies danken u veel duizenden van zielen; Die door uw hulp, hun lijf en goed behielen: Dies elk in 't hart u Eere-poorten spant, En Schermheer noemt van 't Vrye Vaderlant. Jan Six. Vorige Volgende