| |
Aan Mevrouw Sibylla van Griethuysen.
PUik paarl en pronck en roos der zeeden,
En flonkkerbagg op goude raân,
En Fenikx der gheleerde reeden,
Waar gij ter weereld op-gestaan,
Doen als des Roomlus rijkx-staf zweyde
De Vorst August op 't Kapitool,
En zee en Kayzerdoomen dreyde
Naa 't zwieren van de gloênde kool,
Der helder op-geschikte lichten,
Nooyt hadd den grooten Mantuaan
Begonnen d' helde-daân te dichten
Van den omzwervende Trojaan;
Nooyt hadd hij 't oorlog der Latijnen
In 't minste punt eens aan-geraakt;
Nooyt Turnus zou voor hem verschijnen;
Nooyt hadd hij d' Harders-kout gemaakt;
Nooyt Aetna vlammen had gegeeven
Te midden in de naare nacht:
| |
| |
De konst der Land-bou waar gebleeven
Verborgen in zijn goude schacht;
Die hij veel liever aan de snaaren
Der Venuzijnsche gloorij-lier
Gezogt zou hebben vast te paaren;
En, met een aadelijkke zwier,
Op 't klinken der welluid're klanken,
Getrokken uw hoogachtbaer lof,
En uw doorluchte naam doen wanken,
Zo verr' als bralde 't Roomsche hof.
Thans zou men van geen Tyter weeten,
Alexis waer al lang vergeeten,
Men zou van Didoos dood niet praaten,
Of van Aeneas hellevaart;
Of Pallas moord, oft aen der straaten
Den strijd door Dares aangevaard.
Men zou in plaats van dees klaroenen,
Aan d'oever van de Tyber-stroom,
Sibyllaas eer- en lof-blazoenen,
En voerenz', met een ruimen toom,
Verr' oover Kaukaas grijze toppen,
En Strymons glaasde water-vliet,
En Ararats vervooze koppen,
En Room waer minder dan als niet.
Rilindis door haer Fenikx feeder,
Den hoogen Donau-vliet bedijkt,
En werpt het helsch gedrocht ter needer.
Op Fulvia Ferraren prijkt,
Die met den naam pronkt van Morata.
Correggjo praalt op haar Vorstin,
Van naam, Veronika Gambata.
Maar zie ik waarelijk niet in
| |
| |
De Lely-tuin der moed'ge Franken
Montana, door haar zin-gedicht,
Het ongezouten rijm doen slanken,
Voor een hoogstaatelijkker licht?
Veel meerder uwe uytmuntentheeden
Doorstraalen Frieslands heêrlijkkij,
En d' Heemelsch Troost-born oover-kleeden,
Met een uit heil'ge Poëzij
Geweeven tabbert, in de kuipen
Geverft der waare Kriste-kerk,
Met bloed, dat noch 't Geloof ziet druipen
Uit Kristus wonde; 't wisse merk
Ter zaal'ger haven: daar uw Spoore
Ons traag en schaamteloos gemoed,
Door scherp te prikk'le en ziel door-booren,
Gelukkig heene loopen doet.
O zonde! Sloeg het recht geweeten,
Doen zij uw boek eerst open zag,
Te gronde leit uw groot vermeeten,
Uw listen zijn nu aan den dag.
Sibylla (niet op welke stofte
Het onverlichte Heidendom,
Maer die den Roomschen af-god plofte
Te grondwaard in zijn Tyber-stroom)
Neemt af de schellen van die oogen,
Die op den dwaal-star starren vast;
Gemoên met neevel-damp betoogen,
Zy van onwetentheên ontlast,
Laat Rome nu op erf-leer roemen,
En all haar kraam en poppe-goed,
Sibylla zal die leer verdoemen,
Hoe zeer haar bobb'lende oevelmoed
In grimmiger gestalt zal zwellen,
En aan-val lev'ren torn op torn,
| |
| |
Hoe zoet, mijn God, zijn d' honing-wellen
Van haar vertroostelijkke Born!
De weer-klank van haar Truir-bazuinen,
Het dreunen van haar rouw-trompet,
Dringt over bosch, en dell, en duinen,
En Nereus onbepaalde wedd,
In 't oor van Vrankrijk; die haar steenen
Hoort om de vall van Ripperda;
O Jongen held! te vroeg verdweenen
Naar 't opper-heilig Canaä.
Den Dagistaner Tarter stelde
Tot zedigheid zijn dollen aardt,
En roof-ziek hart, en in zijn velden
Heerschiep hij een gast-vrijen haard,
Als hij haar dierb're zeede-dichten,
En goude goden-spreuken las;
Naar hen zoud hij zijn vier-schaar richten,
En bloejen, als op veld 't gewas,
In groeyzaam weêr door tijd'gen reegen.
Geen Pars, geen Parth, geen Turk of Moor
Zou schaarde meer zijn staale degen
Als slechts haar rijm hen quam te voor.
Ik zie den tijd eer lange naâren,
Dat het onwinbaare Moras,
Op klank van haar Sclavoensche baaren,
Gehuwt aan een Toskaansche bas,
Zal zingen, in haar taal, heur rijmen
Dat Po, en Minçe, en Sorge lacht,
En in het lachen schier bezwijmen,
Wijl aârs niet zweeft door haar gedacht,
Dan, dat den grooten Arioste
Weêrom den Roeland raazen doet
En dat den Mantuaan, ter koste
Van Turnus in 't Latijnsche goed
| |
| |
Den Phrigiaan bebolwerkt. D' ander
Waant dat den trousten minnaar queelt
Het lof van Laura. Alexander,
Waar uw tijd met zijn tijd vereêld,
Uw werk soud hebben op-geslooten
In 't kistje van den Parsiaan,
En had den blinden Griek verstooten,
Die mogt dan weêr naar Smirne gaan.
De Vorst der weldige Allobrogen,
Had die gesmaakt uw zankgodin,
Marino zou niet langer moogen
Ter Vorsten kamer raaken in.
Sarrochia, die d' helden-stukken,
Van Schanderbeghs rechtvaardige hand,
Op 't voor-hooft d' eeuwigheid quam drukken,
Door Florentynsche helden-trant,
Hoe wel zij niemand wilde wijkken,
Zou nochtans minlijk schikken op;
Als zij u rijm-werk quam te kijkken,
Zij plaatste u boven in haar top.
Hoe wou de Taag dan goude keerlen
Doen bobb'len op als haar Poëet,
Haar Garçilesso, met uw peerlen
Zijn rijmerien hadd bekleed.
Niet langer pronken zal Britanje
Met haare Donne: noch met haar
Opitsen 't dappere Germanje,
Zoo vroeg de weêr-galm van uw snaar
In beider landen taal zal daav'ren.
Hoe wil de gruwelijkke Nijd
Dan op haar moord-schavotten klaav'ren,
En, door een onverzaade spijt,
Het haatlijk adder-bloed vermengen,
Met toover-gift en helsche brand,
| |
| |
En schuim, dat Cerbrus muil komt plengen,
In slangen-spog van Lernaas strand.
Sibyla 't ooglijn aller daagen
Zal echter haar verbluffen. Geen
Van die lauriere pruiken draagen
Zal haar te booven streeven. Steên,
En Prins-, en Vorst-, en Kayzer-doomen,
Betwisten zullen dit verschil:
Bij wien zij is hervoort gekoomen.
Laat Rodos dan vrij zwijgen stil,
Met Kolophos, Argos, Athene,
Met Chios, Smirne, en Salamijn;
Daar is een held'rer starr verscheenen,
Veel schooner als een zonne-schijn,
In 't midden van de dapp're steeden
Die eeuwen om haar vrijheid streeden.
S.A. Gabbema.
|
|