| |
| |
| |
Inwyding Van het Stadthuis t'Amsterdam.
Door Jan Vos.
TOen 't vrye Neederlandt, de Keizerin der baaren,
'tMoordadig krijgsgedrocht, met haar bloetdronke schaaren
Voor eeuwig had geboeit, kreeg 't Aardtrijk weder moedt.
De rijcke Neering en de weelig' Overvloedt,
De dochters van de Vreê, bewoonden d' oude wijcken.
De bloetbron, daer de krijgh de groot' en kleene rijken,
Zoo wreedt in dompelde, door woedend' Oorlogs staal,
Was weder toegestopt. nu dat ons zulk een straal
Van 't starredak bescheen, quam d'Y godt boven schieten:
Zijn hooft was geperruikt met groen bemoste rieten;
Doorvlecht met paarlemoer en bloetkorael versiert.
De gryze baart, die om zijn gladde schouwders zwiert,
Was wit van bruizent schuim, door 't barnen van de baren.
Hy hadt een goude vork, als vorst der waterschaaren,
In zijne rechte handt, en in de slink' een roer,
De breidel van het schip, tot teeken dat hy voer,
En door het pekel van de woeste zee ging streeven.
Zijn Staacimantel was van blaauw op groen geweeven.
Zoo reet hy op zijn koets het ruime Damrak in,
En sprack: ô Amsterdam! gy hebt my van 't begin
| |
| |
Der Staadtsche vreê belooft, de Vreê een Hof te bouwen:
Dit zou het hooftstuk zijn, om 't Vreêbesluit t' onthouwen.
Een Raadthuis, zeidt men, daer de rustelooze Tijdt,
Die kooper, yser, staal, en keizelsteen verslijt,
Haer scharpe tanden, door het knaagen, op zou spillen.
De stondt is lang verby. de felle moordtgeschillen,
Die Hollandt met Filips gepleegt heeft, zijn gesmoort.
Dies staak het marren. op. wy steunen op uw woordt,
Gelijk gy op het bosch van omgekeerde boomen.
Is dit het loon dat ik uw vloot door Tetis stroomen
Doe bruizen, om 't gewasch van 't Noortsch gewest te laân?
Door my zijt gy de schuur van 't vergewosse graan.
Ik brocht u 't gulde vlies, daar heel Peru om zuchten
Afrike zaait en maait: maar d'Amstel oest haar vruchten.
Ik maak uw Burgers vaak tot Koningen van 't Oost:
Of doe haar Koningen, door't zonnelicht geroost,
Staagh luistren naa de wet die gy hen hebt geschreven.
't Gebiên is meerder dan 't gebooden te beleven.
Gy levert andre dat gy zelf nooit hebt geteelt.
Wie hulp u aan die roem? wie stelt u in die weeldt?
Al 't Aardtrijk schynt hier in uw wall' alleen te woonen:
Want al wat yder heeft kunt gy alleen vertoonen.
Vrouw Iuno die haar schat in uw gebiet betrouwt,
Apollo die Parnas hier heerlijk heeft gebouwt
Merkuur die uwe Beurs en Wisselbank komt draagen,
En Pallas die de Raadt vam Amstellandt helpt schraagen,
Begeeren 't nieuw Gebou: Gerechtigheidt roept zelf,
Gelijk Voorzichtigheit, om 't lang belooft gewelf.
Wie zyn belofte breekt zal zich in onheil steeken.
De straffen vallen 't zwaardtst op die hun eeden breeken.
De blixem is gesmeedt voor die meineedigh zyn.
De trouwloosheidt is 't quaadtst van 't allerquaatst fenyn.
D' Ondankbaarheidt is uit de mondt der hel gebooren.
Zoo sprak de Godt van 't Y en brulde fel van tooren.
De Stadt, van elk geroemdt door haar voorzichtigheên,
Hadt op de zelfde tijdt, dat haar het Y verscheen,
Beslooten door de Raadt, het Raadthuis op te maaken.
Een kleene zaak verlet by wyl veel groote zaaken.
| |
| |
Een steenklip kan 't geweldt der golven tegenstaan.
Al wat men eens wil doen, dat vangtmen langzaam aan.
Waar kunst moet wezen, eischt een schrander overweegen.
Voorzichtigheidt ontsluit de spooren tot de zeege.
Men breekt de huizen af, men sloopt 'er groot en kleen;
Ja alle huizen om een enkel huis alleen:
Maar om in dit alleen all' andere recht te geven.
De rechten zijn voor 't volk: het volk om vry te leven.
Men valt met macht aan 't werk. de schup gaat naar de gront,
Men ziet ter hoolen in, als in de hel zijn mondt.
Men graaft de graaven wech, op 't kerkhof vet van lijken.
De dooden moeten voor de levendige wijken.
Hier maakt men daalen hoog en gins de heuvels slecht.
Zoo leefde Roome, toen Tarquinus, naa 't gevecht,
Het Kapitool begon voor Jupiter te bouwen.
Noorweegen heeft voor 't Y haar bosschen afgehouwen:
Men slaatze, door getal van handen, met metaal
En yzre blokken, door de grondt, naar Plutoos zaal.
Het hof van d' afgrondt dreunt door d' overzwaare slaagen.
De Vorst van 't helsche ryk, omheint van zieleplaagen,
Verschrikte voor 't geschal dat hem het hart doorboort.
Hy vreest dat Herkules zyn Diamante poort,
Als eertydts, met zyn knots, verwoedt quam open rammen;
Om Cerbrus, wreedt van aart, in spyt der zwavelvlammen,
Met keetens uit de nacht, te sleepen, in het licht.
De zorg die d' Oppervorst tot wakkerheidt verplicht,
Hulp Pluto op de been, om zelver op te passen.
De helhondt Cerbrus viel tot driemael toe aan 't bassen,
Met zyn drie keelen, vol van allerley fenyn.
Het grimmeld' op die klank van spooken doots van schyn.
Trauwanten, sprak de Vorst, bescherm myn yzre wallen.
De vyand naardert vast; dies redt u uit de noodt.
't Onroembaar leeven is een zuster van de Doodt.
Een dapper krygsman lyt geen afgesteeke paalen.
Wie dat myn vyandt slaat, zal ik doen zeegepraalen,
En hullen met een kroon van slangen, vol van vuur.
Zoo sprak hy, en het spook liep vaardigh naar de muur,
| |
| |
Met fakkels, bussekruidt, vuurpylen, zwavelballen,
En al wat schriklyk is, om vinnigh uit te vallen.
Terwyl men besigh is met boomen zwaar van stam
Te heien, klooft men, tot dit werk van Amsterdam,
De marmerbergen tot haar hemelhooge toppen.
Onz' akkers vet van kley, bezorgen harde moppen.
Men rydt de boezem van het aardtryk gants in twee,
Om 't ingewant van steen, door beitels scharp van sneê,
En mookers hart van staal, voor eeuwigh uit te scheuren.
De Berggoôn, die 't geweldt in 't hardt geberght bespeuren,
Verbergen zich van angst in d' allerdiepste kolk.
D' alteelend' Aarde riep: wat naadert ons voor volk?
Wie durft myn steene troon met wapentuig belaagen?
Gy zult, o dartelen! uw stout bestaan beklaagen.
Ik heb in 't oorelogh al lang genoegh gezwicht.
Dit overryk gewest, daar ik, gelijk verplicht,
Het schitterent gesteent, de goud' en zilverâaren,
De paarlen schoon van glans, de spikkelende blaaren,
De taaie wortelen, en al wat leeven doet,
Haar eerste voetzel geef, droop staagh van mensche bloedt.
Myn groene kruin wiert ingetrapt van paarde voeten.
Men quam myn zwangre schoot met scharpe spaân doorwroeten
En vuldenz' op met kruidt, de moeder van de doodt,
Dat my de buik op sprong. zal ik zoo hard' een stoot
Noch lyden in de vreê? neen, riep de Stadt der steeden:
Nu dat ik aan het Y, het lusthof van de vreede,
Een heiligh Raadthuis bou, kom ik by u om stof.
De vruchtbaar' Aarde zweegh en opende haar hof,
Op dat'er Amsterdam de steenen uit zou kappen.
Minerve, de godin der nutte weetenschappen,
Vervoegt zich by het werk. de verwelooze Nydt,
Die 't zien moet, braakt vergift en knaagt haar hart van spyt.
De Laster woedt vergeefs met haar vergalde schichten.
Al 't aardtryk leevert stof, om dit gebou te stichten,
Elk spant zyn krachten in. men hoort de godt Vulkaan,
Het gloeiend' yzer met verstaalde mookers slaan:
D' ambeelden rammelen, als toen hy met zyn reuzen,
In Lemnoos wapensmits, om 't hart meëtaal te kneeuzen,
| |
| |
De blixem smeden in Achilles oorlogsschildt.
Het Raedthuis, daar de Nydt haar krachten op verspilt,
Verneemt, in dit gewoel, en wolk van gruwlykheeden
Het Monster van de Krygh, te Munster afgestreeden,
Komt weeder in het west opborlen uit de zee,
En sleept Gewelt, Bedrog en Roof en Bloedtdorst meê.
Men dreight het te vergeefs. de Boosheidt wil niet wenden.
De zucht tot rovery ontziet geen krygsellenden.
Wie naa de zeestaf grypt eist een verstaalt gemoet.
Men koopt de steevekroon en 't purperkleedt voor bloedt.
De wreedtheidt stopt het oor en oog voor klaght en traanen
Vaak zeegent hy zich door de vloek der onderdaanen.
In 's oorlogs onweer hout de groote Stadt noch moedt.
Zy steigert nooit door weeldt, noch valt door tegenspoedt.
Zoo droeg zich Roome toen Kartaag haar quam bestryen.
In 't bloedig worstelen, doormengt met rooveryen,
Bevondt het helsch gespook, dat Herkles haar niet quam
Bestormen; maar dat haar 't gebou van Amsterdam,
Dat nu aan 't ryzen was, door 't heien deedt vervaaren.
Het heilooz' opperhooft der onderaardtsche schaaren,
Ontzetten zich van schrik, toen hy dit werk zach staan.
Myn krygsvolk, riep hy, op, of 't is met Stix gedaen.
De vrucht van deeze plaats zal Carons vracht verminderen:
Dies moet men 't steigeren door vuur en vlam verhinderen,
Eer dat Gerechtigheidt haar zetel heeft geplant.
Val aan; 't is over tydt: verteer het al door brandt.
Strak wiert dit slot bestormt van duizent gloênde pylen.
De Vreede schreeuwd' om hulp: hier op quam Pallas ylen
En schutten 't brandtgeschut, voor 't dreigende gevaar:
De vuurpyl schampten van haar helle beukelaar
En viel in 't oudt Stadthuis, dat voort begon te smooken.
De helgodt deisde nauw met zyn vervloekte spooken,
Of al de Stadt ontwaackt, door een verbaast gerucht.
De huizen loopen leêg. men ziet de ruime lucht
Vol vuur, vol vlam, vol rook en alle schriklykheeden.
Men schreeuwt om wapenen, als toen men sonder reeden
Het leger naadren zach, in 't vreêbaar Amstellandt.
De klokken brommen naar. men blaast 'er niet dan brandt.
| |
| |
Het hongerige vuur, dat zich niet wil erbarmen,
Omhelst het oudt Stadthuis met haare gloeiend' armen,
En zet haar tanden, daar zy alles meê verslindt,
In hout, in steen en staal: zy doet de koude windt,
De blaasbalg van de lucht, met heete vlammen paaren.
De Godt van d' Amstel komt oplobbren uit de baaren,
En stort uit zyne kruik een gantsche waterval:
Maar 't gieten is om niet, de vlammen houden stal,
Om al wat stal houd, door het knagen om te brengen.
De Stroomgodt, die zijn pruik door 't vuur begint te zengen
Verschuilt zich in zijn kil, bedooven in de veen.
Het deerelijck gekarm, 't erbarmelijck geween,
Het overnaar gezucht en 't wringen van de handen
Der Weez' en Weduwen, die 't Raadhuis zien verbranden,
Beweeght de hardtste borst. de noodt geeft yder moedt.
Men loopt 'er naar de brandt, tot redding van het goedt,
Daar hen de Hemelvooght wel eertijts meê quam zeegenen.
Hier zietmen 't zuiver goudt uit d' open vensters reegenen.
Daar sneeuwt het zilvermunt en zilverwerck op d' aardt.
Gins valt een hagelbuy van paarlen, groot van waardt.
Hier zietmen 't blixmen van safieren, diamanten,
Roobynen en kristal. Men hoort van alle kanten
Het schricklijck donderen van muuren zwaar van steen,
Van steile gevelen en daaken onder een.
Nu raakt de brandt in 't kruidt en plettert d' yzre deuren.
De Tooren, die door 't slaan van 't kruidt begint te scheuren,
Verspreit zich in de lucht, gelijk een gloênde wolk.
Het brandend Hekla, zelf de vuurige zindelkolk
Van Lemnos heete smits en d' eeuwig' open kaaken
Van Etna, schijnen hier hun ingewant te braaken.
De Maan bezwymt van angst en daalt in Thetis bron.
Geen hemelhoog Olimp, noch steigrend Pelion,
De steile wenteltrap van Tifons woeste spooken;
Noch rotsen door 't geweldt der winden los gebrooken;
Of door de gramschap van de felle blixemschicht,
En dolle donderkloot, van ondren op gelicht,
Oit needer ploften met zoo dreunende geschallen.
De hemel schijnt hier in de schoot der aardt te vallen.
| |
| |
De vesten daveren en vreezen voor belegh.
De huizen morzelen. de baaren stuiven wegh.
De menschen sidderen. de polderkaaden breeken.
Wie kan het ongeval van zulk een val uit spreeken;
Noch wordt de schat gebergt tot heil van Amsterdam.
Het goudt en zilver smolt, door 't likken van de vlam,
En vloiet by beeken, die langs 't gloeiend puin heen stroomen.
Het oudt Stadthuis was nauw door blaaken omgekoomen,
Of achter 't oudt verryst het nieuw van grooter waardt.
Zoo ziet Arabien, door 't balssembosch vermaart,
Als d' oude Fenix, door het vuur, verteert tot assche,
De jong, met schoonder glans, uit vaders lijkstof wasse'.
Nu groeit het lichaam van het Raadthuis aan in leest.
Hier groeit het aan door kracht en gins door enkle geest.
Het schittert in het oog der vergeleege landen.
De wondren daar zoo veel gekroonde tullebanden
Aan wrochten, kregen door de Faam niet dan de schijn;
Dit pronkstuk zal het eerst van alle wondren zijn:
Of vindt men 't zevetal, zoo is het spyt al d' ouwen,
In dit alleen te zien. de Grieksche hooftgebouwen
Zijn glans en luister quyt, voor zulk een bouwery.
De Y godt, die dit slot zag rijzen, quam nu by
De beezige Minerf, die hem, om 't oog te streelen,
Tot in de Vierschaar leit en toont hem alle deelen.
Hier heeft zich Salomon, zegt zy, ten troon gestelt.
Het schrander veinzen maakt hem starker dan 't geweldt.
Door 't deugdelijk bedrogh weet hy 't bedrogh 't ontkleeden.
Het oog der Wijshiet dringt door alle duisterheeden.
Hier wordt Saleukus deught, vol roem, ten toon gezet.
Zoo leert hy, die het zwaardt op andre heeft gewet,
Indien hy struikelt, zich niet tegens 't Recht te zetten.
Wie andre wetten geeft verbint zich zelf aan wetten.
Hier ziet gy Brutus zoons neêrstorten voor de byl.
De vaader staat gelijk een onverwrikbre styl:
Hy mint de Vryheidt meer dan 't leeven van zijn Zoonen.
Natuur lyt hier gewelt om 't quaadt niet te verschoonen.
Rechtvaerdigheidt is blindt: zy kent noch bloedt, noch vremdt.
De quaade worden vaak uit vrees voor straf getemt.
| |
| |
Men weent hier overal, en mengt de laauwe beeken
Van 't purperbloet, dat door de byl langs d'aard komt leeken,
Met zoute traanen, die langs doodtsche kaaken vliên.
Men kan hier deerenis in steene beelden zien
De watergodt betoont zich vol verwonderingen.
Nu gaatze daar de markt behoedt wordt voor bespringen.
Dit is 't vertreck, zeidt zy, der trouwe Burgerwacht.
Hier zorgt men staadigh voor de laagen van de nacht.
Men is hier wakker om dat yder vast zal slaapen.
De zorgen zyn de steên zoo noodigh als het wapen.
Het zwaardt is anders niet als tegen 't dol geweldt.
't Voorzichtigh zorgen wordt van Wakkerheit verzelt.
Van hier is zy tot in de Wisselbank gekoomen.
Hier ziet men Atlas tuin, beplant met goude boomen.
Peru heeft al haar schat in deeze plaats betrouwt.
Hier vloeit de Taag, zeght zy, vermaart door 't zandigh goudt
Wie 't gulde vlies wil zien moet zich hier binnen wenden.
Een wufte lazon zou zyn plonderzieke benden
By duister stieren, om dit vlies vol waardigheên.
Wie dat zyn wapentuig van dit meetaal laat smeên,
Verkrijgt de zeegen staag in bloedig' oorelogen.
Nu leit zy 't slibbrigh Y door welfsels ryk van boogen,
En daalden met hem in de kerkers naar van schyn.
Zoo ging Sibille met Eneas in de myn
Van 't onderaardtsch gewest, om by Anchis te koomen.
De Nacht heeft dit vertrek voor zetel ingenoomen:
Want hier verschynt nooit dagh, noch blyde zonnestraal.
Het is hier overal van steenen, yzer, staal,
En koopre balken, met geweldt in een gedreeven.
Die yder, zegt zy, door zijn overdaadt deê beeven,
Beeft nu voor dit gebou, de geessel van 't Gerecht.
Een goede straf behoedt de Stadt voor quaat gevecht.
Men sluit hier alles om de huizen niet te sluiten.
Die hier verzekert is, verzekert die hier buiten
Behooren, voor 't geweldt van zyne roovery.
De boosheidt zit hier nau, opdat de Burgery
Staegh op een ruime markt en beurs en straat zal raaken.
Een enkle kerker kan de weegen veilig maaken.
| |
| |
Zy toont hem 't pynvertrek, verwelft met sierlykheên.
Zoo zietmen 't slagzwaardt met een goudt gevest bekleên.
De doornen weeten zich met roozen op te pronken.
De bittre drank wordt meest uit zilverwerck gedronken.
Dit is het quaat, zegt zy, daar 't allerquaatst door stuit.
Hier is de sleutel daarmen 't hartslot meê ontsluit.
Men weet hier door gewicht, om d' overdaadt t' ontdekken,
De zaaken van gewicht heel uit de tong te trekken,
Schoon dat de loogen haar begraven heeft in 't hart.
De valsheit spreekt hier vaak de waarheidt tot haar smart.
Nu klimt zy naar het hooghst om schooner werck te toonen.
Dit is de kroon, zegt zy, om d' Amstel meê te kroonen.
Hy kan zich niet verzaân in zaal noch galdery.
Toen d' opper Jupiter het Raadthuis aan het Y
Zag klimmen naar de lucht, begon hy zich t' ontzetten:
Hy waande dat het zaadt van die hy eens verpletten,
De bergen op elkaâr quam staaplen, om de goôn,
Langs zulk een stormleer te bestooken op haar troon.
Vermeetle, grauwde hy, uw vaders zijn gedolven
In 't zwalpend' pekel van de rustelooze golven,
En met Trinakria het eilandt: en de rots
Van Etna overdeckt: die zy, uit enkle trots,
Oprijten tot in 't top, om uit hun gloênde kaaken,
Een zwarm van zwavelsteen, afgryselijk in 't blaaken,
Salpeter, fakkels en herpuis, doormengt met stof
En schrikkelijk geschal, te werpen, om dit Hof,
Vol flonkerent gestarnt' tot assche te verteeren.
Maar 't stormen is om niet. Laat u het straffen leeren.
Zoo sprak de Hemelvoogt met een vergramt gemoedt,
En greep het wreekgeweer, daar Mulciber, door gloedt,
De blixem heet van vuur, de felle donderklooten,
En al wat gruwel baart, tot straf, in hadt geslooten:
Maar eer dat hy zijn arm opbeurd', om al zijn kracht
Te toonen, quam Merkuur en riep uit al zijn macht:
O Vader! ben ik ooit tot uwe dienst gebooren,
Zoo gun my dat ick u het misverstant laat hooren:
Hier rijst geen steil geberght, slaa u gezicht om laag:
Hier ziet gy Amsterdam, daar ik by elk van waag,
| |
| |
Op bolle veen gebout, geschraagt door Noortsche stutten,
Wel eer een visschers buurt van strooy en riete hutten.
Dit is de Dochter die d' oprecht' Onnoozelheidt
By d' Armoedt heeft geteelt: zy wierd ter school geleit
Op 't wijs Parnassus, by Apollo en Minerve:
Naa datze lange tijdt de weereldt door ging zwerve,
En brandt en waternoot, ja allerhande wee
Geproeft hadt, quamze noch te trouwen aan de Zee:
By deeze komtze voort de Koopmanschap te teelen.
Van toen begon 't Geluk haar minnelijk te streelen.
Men ziet haar wimpelvlag in alle havens vliên:
Zelf by de volken daar nooit zonlicht wordt gezien,
Door 't groejen van 't Geluk ontstak de Nijdt van tooren.
De Nijdt en 't goedt Geluk zijn op een tijdt gebooren.
Zy ruste nimmer om de rust van Neederlandt.
Zoo maakte zy haar los en ley de krijgh aan bandt.
Zy kreegh de zoete Vreê, door bittre moortgevechten.
't Is loflijk zijn laurier met palmen te doorvlechten.
Nu boutze voor de vreê, die Hollandt lest bevocht,
Tot een gedachtenis, een Raadthuis, dat de locht
Begint te naaderen met gadelooze gevels.
Dit is 't dat gy zoo steil ziet steigren door de nevels.
D' Egiptsche grafnaalt duikt. Kolossus staat versaagt.
De tempel van Diaan, daar Aziën van waagt,
Verliest haar groote roem. oudt Baabel wraakt haar wallen.
De grafsteen van Mauzool dreigt in het graf vallen.
Maar Hammons tempel die behout haar eerste Faam:
Niet om haar wercken, maar om dat 'er uwe naam
En Godtheidt wort geëert, die haar behoedt voor smetten.
In dit gebou zal zich Gerechtigheit gaan zetten.
Die goddelijke past geen minder timmery.
Men zet een diamant in goudt om zyn waardy.
De Deugdt is 't minnelykst' in welgeschape leeden.
't Panneel is naakt, indien 't zich met geen list wil kleeden.
De Goôn zyn zelver graag gedient in kostelheên.
Van daag begint den dagh om 't Raadthuis te bekleên.
Zoo sprak de Hemeltolk. Jupyn, die alles hoorde.
Leid zyne blixem neêr en zecht: ik wil naar 't Noorde,
| |
| |
Om 't nieuw gebou te zien. de vlugge boode haalt
Zyn goude wagen, die van diamanten straalt,
En duizent glansen, daar de Zon meê wenst te deelen.
Hy wort van adelaars, in paarele gareelen,
Getrokken door de lucht, die voor zyn aankomst wykt.
Hier tusschen was de markt in tal van volk verrykt.
De steeden loopen uit. het krielt in alle wyken,
Om d' intrê van de Raadt op 't Raadthuis te bekyken.
Zoo liep men naar Olimp om 't worstelspel te zien.
Hier komen op een ty, om d' Amstel te gebiên,
De Burgermeeteren, de driemael twalef Raaden,
En al wie met de zorg der Burgers zyn belaaden:
Gerechtigheidt komt met Voorzichtigheidt voor aan:
De Vryheidt en de Vreê en d' Eendracht, die beslaan,
Elk met zyn stacisleep verzelschapt, bey de zyen.
Laat Roomen, 't aardtrijk door beroemt door dapper stryen,
Als 't uit een zugt tot eer de doodt voor 't leven koos,
Vry stoffen op de deught der Katoos, Scipioos,
Marcellen, Brutizen, Fabriciën, Kamillen,
Emiliën, en wie in vreê en krygsgeschillen
Uitblonken als gestarnt. het is iet ongemeens:
Maar d' Amstel bralt nu met Outshoorens, Maarseveens,
Polsbroeken, Pollioos, en Spiegels, Waavrens, Schaapen,
En Witsens, Tulpen, en met Paters, die een wapen
Verstrekken voor de Stadt. zoo ziet men 't oude Room
Herbooren in de Raadt van d' Y en Amstelstroom.
De Vader Jupiter, die zyn gewyde zaalen
Alree verlaaten hadt, quam nu op 't markveldt daalen,
En ging, bemantelt met een wolk, in 't hoogh gebou:
Maar Pallas die een rots, door 't oog, doorbooren zou,
Ontdekte dit bedryf, maar niet dan voor zich zelven;
En zegt: ô Donderaar! dit Raadthuis vol gewelven,
Verkrygt door uwe komst een grooter heerlijkheidt.
Zoo sprakze, vol van vreugdt, en heeft hem voort geleit
Daar hy de geestigheên der geesten kon beoogen.
De kunst heeft op het oog een goddelijk vermoogen.
Zy toont hem 't laagste deel. nu komt hy op de zaal
En galderyen, vol van allerhande praal.
| |
| |
De Vader staat verbaast voor zoo veel wonderheden.
Hier zyn twee weerelden, zegt zy, in steen gesneeden,
Tot teeken dat het Y de nieuw en oud' bezeilt.
De hemel die gy hier in ringen ziet verdeilt,
Omhelst het Aardrijk dat omhelst wordt van de baaren.
Zoo moet men 't aardtsche volk door 't hemels Recht bewaaren
Indien het Recht vervalt, vervalt de kracht der steên.
D' oprechte Rechters zijn Pilaaren voor 't gemeen.
Hier komt Amfions lier het Grieksche Theben stichten.
Zijn wysheidt is de lier die 't woeste volk verplichten.
Waar dat vernuft ontbreekt blijft alles zonder kracht.
Wie 't schip van 't algemeen, tot zinkens toe bevracht,
Om hoog wil houden, moet het roer met oordel grypen:
Nu eist de schoot geviert: maar al te veel doet grypen.
Nu haalt men 't zeil, om wech te spoeien, weder aan:
Maar al te dicht slaat om. men moet, om wis te gaan,
Niet al te ruim noch scharp de zee van 't volk bevaaren:
Want in het midden woên de toomelooze baaren,
En aan de wal gevoelt men 't barnen van de zee.
Het schip van Amsterdam kreegh een gewenste ree,
Door 't afgerecht vernuft der Stuurluy, die 't beheeren:
Nu zeilt het voor de wint: nu weet het te laveeren;
Men stuurt het naa de tijdt. zoo wordt het een visschers hut
Een Stadt vol burgery, die andre steden stut.
Hier zoekt Merkuur het spel in Argus oor te dringen:
Maar d' Argus die hier waakt, om 't recht der stedelingen,
Voor overval, te hoên, ontzeidt de pyp gehoor.
De Slaap heeft hier geen vat. hy sluit zijn open oor
Voor 't streelen van Merkuur, om d' oogen op te houwen.
De wakkre kan men 't recht der Burgers best betrouwen.
De wachter, die de koe van 't Algemeen bewaart,
Moet staadigh wakker zyn: of 't sierelijke zwaart
Van 't vleiende Bedrogh zal hem de strot afstooten.
Men waakt hier voor zich zelf en voor zyn bontgenooten.
Hier is Stilzwygentheidt, daar ik zoo ver op boog.
Men spreekt hier door de pen, en hoort hier door het oogh:
Die stemmelooze spraak kan zich by elk doen hooren.
Vaak zegt men d' oogen, dat men weigren durft aan d' ooren.
| |
| |
Hier wordt de Trou vertoont, door 't allertrouste dier.
Men zegt hier wat men denkt en sluit het in papier,
Om als men doodt is met de leevendende te spreeken.
De Valsheidt poogt vergeefs, door goudt hier in te breeken.
De Trouw wort door geen goudt, schoon 't veel vermag, verleit.
Hier sneuvelt Ikarus, door zyn vermeetelheidt.
De Waan, die veel belooft, is vaardig in 't bedriegen.
Wie vleugels leent om ver, om woekerwinst, te vliegen,
Eist kuntschap van het spoor. de Beurs is vol gevaar.
Hier brandt de wisselzon. daar dreigt de zoute baar.
't Is quaet op 't midden van de handelweg te houwen.
Wie vliên wil moet zich op geen anders kracht betrouwen,
't Zyn wasse vleugels, die noch zon, noch zee weêr staan.
Wie stout is op zyn hoop, zal met zyn hoop vergaan.
Hier poogt Arion, die de moorders is ontkoomen,
Zich te verzekeren voor 't steigeren der stroomen.
Het lierspel van zyn geest behoedt zich voor gevaar.
De Wysheidt strekt de Beurs tot een verzekeraar,
Daar zy haar koopmanschap ten deel op kan betrouwen.
Arion wierdt door hulp en door zich zelf behouwen.
Wie op een ander steunt, die zyn geluk bestaat
In weiffelenden windt, betoont zich zonder raadt.
Wie zich verzekren wil moet zich met andre paaren.
Men kan zich door zich zelf en andre best bewaaren.
Hier ziet gy, vol van kunst, de Aarde ryk van vrucht,
Het zuiverende Vuur, en d' alverquikbre Lucht,
En 't dienstigh Waater by elkanderen verschynen.
Waar deeze vier niet zyn zal 't leeven haast verdwynen.
Zoo overnoodigh is het viertal van dit Slot
Voor 't lichaam van de Stadt. nu ging de Dondergodt
Door al de wyken heen, eer Pallas hem noch nooden.
Hy zagh' er Berecint, de moeder aller gooden,
Saturnus wreedt van aart, vrouw Venus zacht van zin,
De wrevelige Mars, de rappe Jagtgodin,
De schrandere Apol, beroemt op lier en schichten;
De wakkere Merkuur, die Beurs en markt verplichten,
En 't pronkbeeldt van zich zelf. Nu gaatze met Jupyn
Tot in de kamers die vol zinnebeelden zijn.
| |
| |
Hier ziet gy 't groot Gezag, zegt zy, der Burgerheeren,
Zy heeft de sleutels, tot een teeken van regeeren,
Daar alles standt door houdt, voor scepter, in haar handt.
Men brengt haar wapentuig, tot heil van Amstellandt,
En boeken, om 't vernuft der wyzen te ontleeden,
Wie volk gebieden zal eist kracht en schranderheeden.
Geen starker wapens dan Manhaftigheit en Raadt.
Dit zyn de zuilen daar de Staat van 't Y opstaat.
Hier komt de Tydt, die uit zich zelver is gebooren.
Hy heeft de goede Faam, die ons de vreê laat hooren,
En quade, die de krygh komt blaazen, aan zyn zy.
Hy vliegt hier na de puy, om aan de burgery,
Al wat de Wet gebiet, op 't scharpste te verkonden.
Zoo wordt het oor van 't volk aan zyne tong gebonden.
Hier toont zich Amsterdam, tot schrik van 't boos beleidt.
Gy ziet haar met de staf van uw voorzichtigheidt,
En weeghschaal van 't Gerecht. zoo bout men groote steede.
Zy heeft de Wysheidt, de bestiering en de Reede,
Gestaadigh, neffens haar. hier komt de Wakkerheidt,
Die d' eerste grontsteen van haar zetel heeft geleit:
En hier de Kracht, om haar voor onheil te bewaaken.
Men ziet de draak een vloedt van vuur en vlammen braaken;
En hoe dat zy 't geweldt der gruwelen vertreedt.
De Nydt die slaat haar klaauw, in 't vallen, noch in 't kleedt;
En poogt het, dol van spyt, te scheuren van haar leeden.
Rechtvaardigheidt verduurt de bitze nydigheeden.
Hier ziet gy d' overvloedt van 't oud Egiptsch gewest.
Men draagt vast schooven aan, een yder doet zyn best.
De Wysheidt toont zich schaars in zulke milde tyen:
Maar om in armer oest, tot heil der burgeryen,
Zich ryk te toonen, in 't verdeelen van het graan.
De voorzorg is een styl daar alles op kan staan.
Zoo zietmen 't goudt bywyl opstaplen in deez' kassen,
Om in een yzer' eeuw, die landen komt verrassen,
De Stadt te styven, voor het dringen van de noodt.
Dat zag men, toen het Y, tot redding van de vloot
Der groot' en kleene steên, uit deeze goudtmyn boude.
Wie heeft ooit zulk een deugt in Grieken, of in 't oude
| |
| |
Roomeins gebiedt gezien, dat een zyn' eigen schat,
Om 's anders schat te hoên, zoo mildt heeft aangevat?
Noch kreeg die deugt de naam van zucht tot heerschappyen.
Zoo durft de dolle hondt het fiere paart bestryen.
Hier ziet gy de Voogdy, die d' onvolwosse wees
Voor overval bewaart. zy voedtze met het vlees
En 't allerzuiverste van haare vloeiend' aaders.
Der vooghden zorgen zyn niet minder dan de vaaders
En moeders zyn geweest, in 't queeken van hun kroost.
Dit is de voesterwieg de weezen, en de troost
Der droeve weduwen. men waakt hier voor 't bestryen
Van wolven, havikken, griffoenen en harpyen;
Die zich met goedt en bloedt van werelooze voên.
Wie dat te Roome slechs een burger kon behoên,
Wierdt met een kroon vereert van palm en eikeblaaren.
Wat kroon verdient hy dan te hebben op zyn hairen
Die weez' en weeuw beschermt? niet anders dan van 't goudt
Dat dit vervloekt gedrocht d' onmondigen onthoudt.
Geen minder kroon verdient het hooft der Voesterheeren.
Zoo wordt de deugdt geloont. zoo kan men valsheidt keeren.
Zy toond' hem voort al waar dat zin en kunst in was.
Het teekenloodt, Penseel, steenbeitel, waterpas,
En troffel scheenen hier om 't loof der eer te stryen.
De kunsten zyn altydt verzelt van hovaardyen.
O Vaader! sprakze hier, zoo vêr als d' oostersteen
Het westergoudt verwint, zoo vêr verwint de geen
Die hier gebiet, dit slot, zoo vol verwonderingen.
De steenen zyn altydt veel waarder dan de ringen.
De koopmanschap verwint de waarde van de kiel.
Gelijk men 't lichaam eert om d' ingeblaaze ziel,
Zoo eert men deze plaats om 't recht der burgeryen.
D' onnoozle krygt hier moedt: maar wie ooit schelmeryen
Handthaven, siddren voor de roede van de Wet.
Door straffen wort het Recht, vol glans, ten toon gezet.
De Rechters rechte handt grypt hier nooit naa de deegen,
Voor dat Voorzichtigheidt, zyn naaste raadt in 't weegen,
Daar oordel toe vereist, hem schaal en wicht bestelt.
Wie 't zwaardt heeft en geen schaal, vertoont zich als Geweldt.
| |
| |
De tieranny kan steên in bloedt en puin bedelven.
Men schrijft hier wetten voor zyn burgers en zich zelven.
De menschen oogen meest op 't voorgaan van hun heer.
Wie dat zyn leer beleeft, strekt d' onderdaan tot leer.
Dit kan men in de Raadt van deze plaats beoogen.
Men recht hier naa de zaak, en nimmer naa 't vermoogen.
Zy straffen 't quaadt niet dat men aan hen zelver doet:
Maar dat aan anderen, door list, of overmoedt,
Uit boosheidt, wort gepleegt. zoo kanmen 'tquaadt versmooren.
De Vaaders laaten zich hier nooit door goudt bekooren:
All' ampten zyn hier voor de munt der deugdt te koop.
De Raadt is koel in 't raân: maar heet, naa het verloop
Der zaaken, om het volk hun oude kracht te geeven.
Zoo maald' Minerf de Raadt door haare tong naa 't leeven.
Jupyn, die nu door 't oor en dan weêr door 't gezicht
Vernoegde, sprak: o Stadt! die uw gemeent verplicht,
Door wetten, die zy niet alleen beleeven kunnen,
Maar loflyk pryzen, spyt die u dit lof misgunnen;
Ik zelf zal u behoên voor allerhande ramp.
Uw vyandt woedt vergeefs. de zon wordt vaak met damp
Van 't aardtryk overwolkt: maar 't is voor weinigh uuren.
Gy zult de raazery der vyanden verduuren.
Wie 't moordtmes op u wet baart zich een bittre smart,
En stoot, door uwe borst, zich zelver in zyn hart.
Zoo Amsterdam vervalt, vervallen alle steeden.
Een lichaam zonder hooft heeft krachtelooze leeden.
Wanneer de bron verstopt verdroogt de gantsche stroom.
De bouman mest en ploegt en eert nochtans de boom
En akker, om de vrucht die hy 'er af komt haalen.
Dies vrees de Laster niet. de tong gedoogt geen paalen.
Hy is rampzaaligh die de Nydt geen stof bestelt.
Wie dat gelukkigh is wordt van dit Spook gequelt.
Toen Neederlandt het hooft op hief, naa teegenspoeden,
Wierdt het van elk gehaat. de Laster is in 't woeden,
Gelyk een bitse hondt, die d' uytgewurpe steen
Als dol beoorlogt, met zyn kaaken scharp van been:
Die hy niet eer verlaat dan met verlies van tanden.
Zoo zal al 't raazen zyn van uwe mondtvyanden.
| |
| |
Myn zege zal u staâgh toevloeien als het Y.
Gy zult, om deeze dagh te vieren naa waardy,
Een jaarmarkt zetten, die gy in August zult houwen:
Want uw Augustusen, die gy dit hof deê bouwen,
Vereischen zulk een markt, tot een gedachtenis
Van deze dagh die in de maant van Cezar is:
Maar riep niet van 't ontzet, al tergen u de reeden,
Om dat de tydt verjaart: wat dan in andre steeden
Voor dankbaar wordt geroemt, wordt in deez' Stadt gehaat.
De Braam benydt de Eik om dat hy hooger staat.
Op Amsterdammers, op, en help deez' intreê houwen:
Want gy ziet hier dat gy nooit weeder wenst t' aanschouwen:
Noch dat gy nimmer hebt gezien aan 't kabblend' Y.
Zoo sprak de godt der goôn: terwyl de burgery
De markt quam naaderen, om 't Raadthuis in te wyen.
Vergeef my dat ik zwygh voor 't dreunen der schuttryen.
Myn keel wordt hees van rook. myn geesten zyn van 't spoor.
De klank stopt my de mondt, en Amsterdam het oor.
| |
Op 't zelve Gebouw.
Hier twisten kunst en stof, elk roemt zich ver vermaart:
De Raadt aan 't Y is ook geen minder Raadthuis waardt.
|
|