Klioos kraam. Deel 1(1656)–Anoniem Klioos kraam– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] Klaagliet Over het benauwde Jaar cIɔ Iɔc XLVIII. TErwijl de koude wintervlagen Ons van de Somer doen vermaan, Laat ons in 't kortste van de dagen Het lange jaar besluiten gaan, Dat met zijn klagen, en zijn karmen, Godt in den Hemel magh erbarmen! O Heer! hoe komt de lieve Vrede Met zulk een zuiren duiren jaar? Ons oogen, en uw wolken streden, Wie dat van beiden natter waar. Quam eene Week met zoet verblijden, Daar most een heele Maant voor lijden. De Somer locht bracht zoo veel regen, Den rijkken ooghst zoo veele nat, Dat op het Lant verging den zegen. Wy hebben laas! te veel gehadt, Aan 't geen dat Achab hadt te weenigh. Noch zijn ons herten even steenigh. De zachte dropplen harde Steenen Door stadigh vallen slijten doen, Wy lopen slechs daar over henen Met onzen onbedachten schoen, [pagina 7] [p. 7] En denken niet dat zulk een leering Ons strekken kon tot ons bekeering. De Vogelen des Hemels eeten Van onze zaat zoo zat als wy, Die van ons zorgen niet en weeten. O! waren wy zoo bly als zy! Wy zongen als de Winter-meezen, Die koud of kommer niet en vreezen. O Heer, wilt met u goetheit laven Der Menschen huis, der Beesten stal! Het Peert en wil niet langer draven Het zoete Schaap quijnt van de gal, De Koe, daar 't Kint plagh op te hopen, Die moet men schier de melk af kopen. Het Rund eet heid en stro van hoppe, Het Kalf wert voor den tijt gespaant, De brant is in den Herfst al oppe, De Slachtmaant is ons Sprokkelmaant, En lichtlijk zal de Vasten komen, Al eer dat Kersmis is vernomen. O mocht de Lant-man in dit lijden Gedenken aan uw hant, ô Heer! Ghy Godt van Noach, die de tijden Verdeelt hebt en verwisselt weêr; En noit uw beurten overslagen, Maar wel verswaart met onze plagen. Wy maken van uw Feesten zonden, Van uwen Sabbath ons profijt, Van Paaschen, Pinxtren ons verbonden; En yder misbruik heeft zijn tijt. [pagina 8] [p. 8] Is 't wonder, dat gy weêr ter wrake De Somer gaat tot Winter maken? Dit is de voorslag van de roede, Die van het lijf wil na de ziel, Die noch gedyen kon ten goede, Indien daar op verandring viel. Geen winter zal ons konnen deeren, Zoo wy ons maar te recht bekeeren. Franciscus Martinius. Vorige Volgende