| |
| |
[pagina t.o. 37]
[p. t.o. 37] | |
| |
| |
| |
Het schaatsrijden.
Het had sedert een paar koude dagen vrij sterk gevroren. Richard, govert en dirk waren zeer blijde, toen zij zagen dat het water achter hun huis digt lag, en het ijs gezond en sterk was. ‘Van daag nog,’ zeide govert, ‘zal ik mijn hart eens regt ophalen met schaatsrijden. Gij zult zien, hoe net en vlug ik voortzweef.’
's Namiddags gingen zij juichende naar het ijs. Govert liet niet af zijne kunsten te toonen, en verwierf de bewondering en goedkeuring der aanschouwers. Lang ging het spel goed, doch toen dirk een kunstje van govert wilde nadoen, werd hunne vreugd op eens gestoord,
| |
| |
want de eerste viel dermate achterover, dat men hem met moeite naar huis kon krijgen. Dirk erkende zijn' misslag, en zeide: ‘Had ik bij het schaatsrijden geen waagstuk willen uitvoeren, waartoe mij de kracht ontbrak, dan zou ik thans geen pijn lijden, en het verwijt van mijne ouders niet moeten hooren, dat ik een onvoorzigtige jongen ben.’
Des avonds bleven zij bij de warme kagchel met hunne ouders in de kamer, en speelden eenige geestige spelen, of deden elkander vernuftige opgaven. De vader deed mede; onder anderen gaf deze hun een stukje op, hetwelk geen van allen kon oplossen, hij noemde hetzelve:
| |
De doorslepene monniken,
en verhaalde het volgende:
| |
| |
Er was eens, de hemel weet waar, een klooster, een heerlijk gebouw, van eene bijzondere inrigting. Het was regelmatig vierkant met een plat dak en een' koepel, waardoor het licht in het middelste vertrek viel. Rondom aan alle vier zijden waren acht even groote vertrekken. In het middelste vertrek woonde de strenge prior, en in de vertrekken rondom woonden zestien monniken, verdeeld op de volgende wijze:
De prior had volstrekt verboden, vreem- | |
| |
delingen in deze heilige muren te huisvesten, en deed derhalve telkens zorgvuldige huiszoeking. Echter schijnt de goede man wat gemakkelijk geweest te zijn; want hij ging niet in iedere enkele kamer, maar overzag telkens uit de middelste de beide andere en telde of zijne zeven monniken op deze zijde daar waren; want gemakshalve had hij begrepen, dat hij op iedere zijde slechts de bewoners des hoekvertreks nog eenmaal te tellen had, om op dezelve zeven, en alzoo het juiste getal zijner monniken te vinden.
Eens was het een geweldig stormachtig weder, en het regende bij stroomen; het werd reeds donker, toen kwamen vier arme pelgrims, en baden om nachtverblijf. De goede kloosterbroeders, het verbod des priors indachtig, sloegen dit af, doch de natte pelgrims baden zoo dringend,
| |
| |
dat de vrome monniken, het niet over hun hart konden krijgen hen af te wijzen. Bij geluk viel den eenen in, hoe men de pelgrims innemen, en zoodanig onder zich in de kamers verdeden kon, dat de prior het niet merkte. Dit geschiedde. De prior kwam en telde, vond zijn gewoon getal en ontdekte de vreemdelingen niet.
Naauwelijks hadden dezen zich een weinig verkwikt, of er kwamen vier anderen, die even zoo dringend baden om ingelaten te worden. De goede monniken besloten ook dezen in te nemen, en met dezelfde omzigtigheid in de vertrekken te verdeelen. Zij moesten het zeer slim overleggen; want acht personen boven het getal moet men toch ligt ontdekken, en nogtans vond het scherpziende oog, des strengen priors het gewone getal op
| |
| |
elke zijde, en hij lei zich gerust te slapen.
Klinkt dit niet wonderlijk, kinderen? Vier en twintig personen, waar stechts zestien mogen zijn, niet te bespeuren? Wat dunkt u? En toch ging het zeer natuurlijk toe. Verklaart mij dit eens, en verdeelt de personen in de acht vakken van het u hier voorgeteekende vierkant; want bij den prior zult gij zeker niemand durven logeren. Nu, gaat het niet? - Kom aan, ziet hier dan de
| |
Oplossing.
De vier eerste pelgrims met de zestien kloosterlingen waren op de volgende wijze verdeeld, zoodat men op iedere zijde zeven telt, hoewel er twintig personen waren.
| |
| |
De vier laatste pelgrims benevens de twintig overige personen, waren volgendermate verdeeld, zoodat bij het overzigt des priors hetzelve getal uitkomen moest.
Ei, dat is aardig, niet waar?
| |
| |
De vader deelde hen nog meer aardige stukjes mede, waarvan richard de volgende opschreef:
| |
Om duizend zonder nullen en toch met cijfers te schrijven.
Dit zou men kunnen doen met een enkele M, die in Romeinsche cijfers duizend geldt, doch dit is de vraag niet, men moet onze gewone of Arabische cijfers daartoe gebruiken, en wel op deze wijze:
999 9/9
Even eens kan men 89 ook door vier achten uitdrukken, te weten:
88 8/8
Zoo ook wanneer men schielijk tegen iemand zegt: schrijf eens elfduizend, elf- | |
| |
honderd, elf, dan zal hij gemeenlijk zetten:
111, 111,
hetgeen mis is, want het moet 12, 111 zijn, dewijl elfhonderd, duizend en één honderd maakt.
| |
Om een getal te raden dat iemand gedacht heeft.
Laat iemand een getal denken, en hetzelve verdubbelen, dan nog 4 daarbij doen, en de gansche som met 5 multipliceren, bij het product laat men nog 12 adderen en alles met 10 multipliceren, eindelijk laat men van deze laatste som 320 aftrekken, en vraagt hoeveel er nog overig is; van deze som snijdt men de twee laatste cijfers af, en het overschietende is dan het eerst gedachte getal.
| |
| |
Het gedachte getal zij |
8 |
verdubbeld |
8 |
|
_____ |
|
16 |
add. |
4 |
|
_____ |
|
20 |
multip. |
5 |
|
_____ |
|
100 |
add. |
12 |
|
_____ |
|
112 |
multip. |
10 |
|
_____ |
|
1120 |
af |
320 |
|
_____ |
|
8 |00 |
| |
Evenveel of eens zoo veel.
Twee personen aten zamen eijeren; d eene zeide: Geef mij twee van de uwen,
| |
| |
dan heb ik evenveel als gij. De andere zeide: Geef mij twee van de uwen, dan heb ik eens zoo veel als gij. Wordt gevraagt hoe veel eijeren ieder had?
| |
Oplossing.
De eene had 14 en de andere 10 eijeren; geeft de eerste den anderen 2, dan hebben beide 12 eijeren, maar geeft de laatste den eersten 2, dan heeft deze 16 en de andere 8.
| |
De schaapherder.
Men vroeg eens aan een' schaapherder hoeveel schapen hij had. Hij antwoordde: zoo ik er een kwart en derde bij had, en nog vijf bovendien, zou ik er honderd hebben. Nu, hoeveel had hij dan?
| |
Oplossing.
| |
| |
Hij had |
60 |
schapen, |
½ van 60 is |
20 |
- |
¼ van 60 is |
15 |
- |
daarbij |
5 |
- |
|
_____ |
is |
100 |
schapen. |
| |
De spaarbank.
Drie ambachtsgezellen belegden zamen eene som van f 1.44 in de spaarbank van zeker departement der maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. De eerste gaf wat hij op dat oogenblik missen kon, de tweede het drievoudigen van den eersten, en de derde zooveel als de anderen beide zamen. Hoeveel gaf ieder?
| |
Oplossing.
De eerste |
18 |
cents. |
De tweede |
54 |
- |
De derde |
72 |
- |
|
_____ |
zamen |
f 1. 44 |
cents. |
|
|