III.
Op uw tweede jaar heet gij, hondje, poesje, snoepertje, en op uwe wandelingen zetten al de kinderlievende voorbijgangers hunne monden tegen den uwen aan, en zoo de meid die u draagt mooi is, zijn er altijd vele oude heeren - bouwvallige oude muren met ligtzinnige opschriften, - die haar aardigheden zeggen en u in uw wangen knijpen als of zij een citroen uitpersten.
Gelukkig kind, ik wenschte als gij te zijn.