I.
Bij uwe geboorte begint gij, met een' neef die het niet te breed heeft, of, volgends de uitdrukking van de keukenmeid, ‘die er niet best bij ken’ in de verpligting te stellen een' gulden aan de baker te geven. Deze omstandigheid neemt de neef u zeer kwalijk. Gij hebt u dus in die weinige levensdagen reeds een' vijand gemaakt, die u in zijne gedachten uitmaakt voor: een wurm en een leelijke marmot.
neef (ter zijde). Bl.... oom, ik wou dat hij er uitscheidde: dat is nu al de achtste.... daar had ik net een' anderen hoed voor kunnen koopen.
(neef, zooals de dichter hem doet spreken:)
Vergun me, dat ik u kom groeten,
Dat ik mijn offer voor uw voeten
Neêrleg, gestreeld door dubble vreucht.
Uw vrienden kussen uwen mont
Verheugt op deez' geboortestont.