maar dikke beentjes, waarop zij niet staan kunnen: dat zij niet altijd welriekende bloemen zijn op 's menschen levenspad - maar dat zij ook luren dragen en daarin -
En zoo schilderen zij u den kinderleeftijd af als zoo genotvol, eenvoudig, vervuld met onverstood geluk, onvatbaar voor het gevoel van rampen.
Maar goede menschen! hebt gij dan geheel vergeten, hoe gij gesukkeld hebt, toen gij tanden hebt gekregen? hoe gij, om uw slaap op te wekken, door uwe min steeds geschud werd als eene flesch die gespoeld wordt? hoe gij door eene ieder in uwe dikke koonen werd geknepen, dat er blaauwe plekken in kwamen? Hebt gij den tandenjood vergeten, die u op gezette tijden kwam pijnigen? of den Zaturdagavond, als gij gepoetst werdt? En dan den schooltijd! de sommen die gij moest maken, de namen van de takken van den Mississippi die gij moest kennen; en de chronologische tabel die gij moest, maar niet kondet onthouden! en de buisjes van uw broêr die gij moest afdragen, en de sous-pieds die men u weigerde; en uw bed, daar gij veel te vroeg naar toe en veel te vroeg uit moest!
‘Maar Mijnheer, wat wilt gij dan? zoudt gij hun in alles den zin willen geven, om het hun maar aangenaam te maken!’
‘Neen Mevrouw! stuur gerust Jantje in 't hartje van den zomer om 7 uur naar bed; maar maak hem niet wijs dat dit plezierig is.’
Ik wil graag gelooven dat alles zoo als het t'hands is, zoo wezen moet, maar dan wil ik ook niet dat de dichter
Der uit zijn lier gerezen walmen;
(dat is misschien de reden, waarom zij dit alles zoo onduidelijk zien) de kinderjaren beschouwe als den gelukkigsten tijd des menschen, als de rozen alléén bezittende en de doornen missende; - maar dat men erkenne dat de kinderleeftijd zoowel zijne rampen heeft als elke andere leeftijd des menschen.