Jong Dietschland. Jaargang 16
(1913-1914)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 165]
| |
[Nummer 4]Uren bewondering voor groote Kunstwerken
| |
[pagina 166]
| |
Heil aan ons dat Beethoven in de kerk is gegaan en in de Mis zijne ziel heeft gelegd. Wat zonden wij er al niet voor geven om na te voelen wat Franciscus van Assisië, wat Theresia a Cruee, wat Johannes de Apostel al doorleefden als ze Misse hoorden! Wat hun zieleleven gedurende de II. Mis, waarin ze toch zoo groot-geheel zullen opgegaan zijn, ons toch bewaard gebleven in de levende lijnen van eene Franciscus-, Theresiaof Johannesmis! Nu echter hebben we een Beethovenmis. Heil aan ons! Ach, die groote is niet naar de kerk gekomen om kleine gunstjes voor zijn have en goed en huishouden te vragen, zelfs niet om genezing van die smartelijke doofheid af te smeeken of opheldering van zijne donkere familiebetrekkingen;... maar met al de wonden en striemen, met al de gapende ijlheden en verzuchtingen, met al de herinneringen aan vervlogen stormen en weeën, en met die breede ontgoocheling, die alle leven, - dat voor zijn groote deel voorbij is, - nalaat in zielen, die het met groot gevoel binnentraden, kwam hij in de kerk voor God. Beethoven's ziel, uitgedolven door 't leven, zou de klankbodem zijn waarin de heilige woorden der Missehandeling zouden weerklinken, de boezem waardoor de Misse zou bruisen. Levenskreten zou men hooren en den grond van den afgrond aan 't dreunen in plaats van gebedetjes die sijfelen op de tippen derdippen: God 'k ben in 't leven maar 't leven scheidt mij van U af! God. 't leven biedt mij niets aan dat mij verzadigt! God, 't leven is vol weedom en treurnis, 't maakt mij immer meer ijdel. God, 'k ben een kuil, 'k word een kuil immer meer! Gelijk Gij de hemel zoo wijdijdel welfdet naar ons toe, zoo welfde het leven mijn ziele naar U toe! God, 'k ben een balling, ellendig en vredeloos! | |
Kyrie eleison.En daar barst het los: Kyrie eleison! Driemaal schallen alle stemmen van koor en orkest, met 't dreunend orgel erbij, forte, fortissimo, in stijgende kracht en klimmende toonhoogte, den Grooten Onbereikbaren tegen. De Missa stijgt op voor ons gezicht gelijk de zon in 't Oosten, | |
[pagina 167]
| |
al een stortvloed van glans voor haar uitstortend, 't Kyrie schittert van die glanzen, die de mensch altijd in zijn roepen tot den Koning der glorie legt tot Zijne eere, maar die hij nimmer vermag vol te houden, en niet binnen zijn leven voelt en baart, maar boven op zijn leven legt. Steeds schittert alleen de oppervlakte en de diepte blijft donker. Heeft Beethoven zelf, op geniale wijze, dit failliet van het menschelijk pogen om te pralen als de hemel in zijne muziek belichaamd? Zuchten het de stemmen der solisten, die telkens den machtigen aanroepingskreet overnemen om hem tot op onze aarde weemoedig en moedeloos te laten vallen? Het gaat niet aan dit als onomstootbaar vast te stellen, veel minder nog dit met wiskundige klaarheid aan te toonen: doch Beethoven's muziek is zielewerk, en die kyrie's der solisten zijn dus meer dan een prachtige technische overgang... doch... mathematische bewijzen moet ik schuldig blijven. Laat ik dus eenvoudigweg zeggen dat ik het zoo heb gevoeld, en dat het mij geschokt heeft, bij 't hooren, als een der prachtigste muziekale voorstellingen van het zich oprichten der ziele naar God, die ik ooit mocht bewonderen: zoo wil ze stijgen, zoo valt ze ten gronde. Als het ‘eleison’ vol traan en zucht door de weemoedige alten, die echte menschenballing stemmen. aangeheven werd en zuchtte en aanzwol met driftigen drang, met voortdurend herhaald smeeken en aanhouden en groeien, en zich staande hield neven en triumfeerde over het ‘Kyrie!’ dan heb ik geen oogenblik meer getwijfeld aan de beteekenis van 't Kyrie eleison en van de heele Missa Solemnis. Diep, als de aarde onder den hemel, ligt en zucht dit eleison onder het pralend opgevaren Kyrie, en was de Missa Solemnis ook door Beethoven voor de troonbeklimming van Aartshertog Rudolf als aartsbisschop van Olmütz ontworpenGa naar voetnoot(1) toch is ze geene Mis van pronk en praal en holheid. ‘Van 't harte zou ze naar 't harte gaan’ had Beethoven ook geschreven, en hoe hij met ziel en lichaam er aan gewerkt heeft, hoe de arme doove | |
[pagina 168]
| |
onder den arbeid met vervaarlijk gedruisch heel zijn woning vervulde is eene bekende zaak. Doch ook hier gelijk in 't huis te Jeruzalem duidde het verschrikkelijk gedruisch de komst van den geest aan met de Pinksterbezieling. Een weergalm meenen we te hooren van Beethoven's lawaai en geweld in het eerste massale Kyrie, doch 't duurt niet, en tusschen de wolkenmassa's loopen reten en scheuren, echte hemelscheuren, waarin de hooge hemel-hier Beethoven's ziel - zichtbaar komt en dan wordt de Misse innig en diep; haar diepten dalen veel dieper dan de hoogten rijzen en de diepte zingt naar den God van Glorie en Heerlijkheid om een graantje vreugde en vrede. Reeds lag de groote zielenadruk op het woord eleison; straks klampt zich die bede om erbarming aan den Christusnaam vast: Christe eleison. Zoohaast de eerste sylbe van den naam van den met ons medelijdenden God uit de koren opgaat, gaat het eleison met hem mede en volgt en begeleidt hem gestadig. Gelijk de benden zieken, dorren, kreupelen en ellendigen Hem volgden op zijne aardsche wegen en hunne weeklachten en hulpkreten naar Hem toegilden, zoo volgen en omzuchten de eleisonklachten den naam van Zaligheid en Redding: Christus; en ze zijn innig en machtig van zucht en verlangen, ze hebben de felle uitdrukkingsmacht van 't wee, 't wee dat alleen hier op aarde een tale vindt en voert zoo groot en zoo sterk als het zelf is. Hier gebeurt wat in de geschiedenis gebeurd is: vrees en aanbidding vloog in de schallende wraak- en Hallelpsalmen naar den God van glorie op; om Hem te loven naar de menigvuldigheid zijner grootheid moest alles wat adem heeft hem loven, begeleid met eene menigte speeltuigen: bazuin, luit en harp, trom en cymbalen; 't geschiedde, doch de onmacht van 't schepsel bleek te helderder uit de menigvuldigheid van pogingen en hulpmiddelen. Christus echter daalde en de minste kreet om hulp: ‘Heere, indien gij wilt gij kunt mij genezen’ draagt eene macht van aanbidding en eene hulde van betrouwen in zich, die God nader komt. Wij kunnen tot God niet stijgen, Hij moet tot ons dalen; is Hij echter tot ons gekomen, dan bereikt Hem onze eigene nederdaling met nederig smeeken. De aanroeping van God in de twee testamenten leeft levenswaar in Beethoven's Kyrie eleison en Christe eleison, | |
[pagina 169]
| |
met des menschen onmacht in vreugde en jubel, met zijn almacht in lijden en klacht. Dit zal de grondslag en de kiellijn van de Missa Solemnis, de plechtige, omdat zij zich met heel den last van 't zware leven naar den Verlosser richt, gelijk de Misse zelf, in de Calvarievernieuwing, Christus met den last der zonden bezwaard naar den Vader opricht. Daarom ook blijft ze diep menschelijk en eenvoudig vatbaar. | |
Gloria.Waar zal ik het beeld vinden voor de opvaart van dit Gloria in excelsis? Niets, onder al wat opzweeft, opvliegt, opschiet, opdondert, stijgt zoo machtig-hevig, zoo gevaartig en zoo ordevol in de hoogte; ontzaggelijk geweldig als de vlammen-rookwolken en rotsenuitbarsting van een vuurberg maar helder en lichtend als de hemel. 'k Verzaak aan beelden; de ziel alleen vermag het zoo op te stijgen en na dit Gloria had Beethoven het recht uit te roepen: Gloria! Gloria uit heel mijn ziel! gelijk Bossuet het zoo grootsimpel in zijne Elévations sur les Mystères deed: ‘Amen, encore une fois Amen! Amen de toute mon âme!’ Doch hoe overheerlijk de poging ook zij om uit volle macht aan God zijn ‘Gloria’ te zingen, men gevoelt de poging, zelfs de inspanning. 't Orkest dondert en schokt, de stemmen hebben moeite om hare lijnen te trekken door al dit gebruis; de gedwongenheid van 't Allegro vivace uit de IXe komt weer voor den geest staan. Neen, al schitterende bereikt men de schittering niet, noch langs de glorie de Glorie, en deze aanhef is wel het oprechte en met Beethovengeweld gewilde maar niet het met voorliefde gezongene, in de ziel gevoelde gloriagejubel. - Door gansch het gloria wordt deze jubelkreet herhaald, telkens met dezelfde schittering en schettering: schetterend vallen telkens de trompetten in, als de Glorie en Macht des Heeren bezongen worden en 't Pater Omnipotens davert met donderenden klank. Tusschenin echter daalt de muziek tot diepten van smeeking, rouw en smartelijke overweging, als in diepe dalen. De dalen zijn dieper dan de bergen, die er neven staan, hoog zijn. Toegegeven dat de mensch over meer middelen voor zijn wee dan voor zijn vreugde beschikt,... doch Beethoven | |
[pagina 170]
| |
klaagt zoo zielroerend ingetogen zijn pax hominibus dat het een gebed uit de diepten wordt, een levenskreet alweer, dat het groote slotgebed om vrede op 't einde van de Mis doet voorgevoelen. Peccata mundi klinkt nog meer aangrijpend: de volle zondezwaarte valt als een steen door de prachtvluchten van 't Gloria, en verwekt een koor van klagend steunen tot Hem die de zonde wegneemt; door 't gebeef der strijkinstrumenten dringt dit woord tot in merg en been door, doet de zondeellende lichamelijk gevoelen en verdoft tot benauwdheid toe het smeekend miserere. Weerom staan we voor 't hoogste: de Gloriavreugde, die, wijd en stralend, als een dageraad in de bergen, opsteeg, wordt verdoofd door de donkerte van 't diepe dal; de schietende arend krijgt als een galeiboef een bal aan zijn poot te slepen en stort neder; aardsche ellende volgt de aardsche vreugde, zelfs de aan God gewijde, als haai schaduw! Sidderend meegevoel doorhuivert den zingenden genius als hij de zonde, moeder van alle kwalen voor zich ziet; doch hij verduikt ze niet noch moffelt hare beteekenis weg, maar stelt ze in al de klaarheid van haar donkerte midden in zijn Gloriahymne. Korte woorden kunnen deze machtdaad van 't genie omschrijven: de zonde bekleedt in Beethoven's Gloria dezelfde plaats als in de wereld. Geen, wonder dat de jubel van 't lang uitstervend miserere niet verder wil vliegen en dat de lange fuga op 't woordje: ‘Amen’ maar immer klapwiekt en tot geen echte vaart wil komen. Zij blijft gewoon, een fuga gelijk er meer zijn, technisch volmaakt, prachtig klinkend, maar zonder de lijn van den rythmus der echte bezieling. Heerlijk Gloriabankroet! Juist omdat de stroom, die, met den dageraad op zijn golven aan 't blinken, zijn vaart begon, in 't zand verliep, bereikt hij de zee, de wijde en de diepe! Juist omdat Beethoven zoo diep menschelijk gevoelde, gelijk wij weten dat hij deed, was dit glorie instorten noodzakelijk: Quomode cantabimus... Hoe zouden wij de zangen des Heeren zingen in 't land der ballingschap (Ps. CXXXVI, 4)? Gloriazingen is hemelwerk, 't wil op aarde niet slagen. | |
Credo.Maar wel 't Credozingen. | |
[pagina 171]
| |
Na de gebleken onmacht om 't Gloria vol te houden, eene heerlijke maar toch treurige onmacht, klinkt, zoo beteekenend voor wie hooren wil, het dubbelherhaalde Credo, verhoogd en met meer padruk geteekend bij de herhaling. 'k Schreef elders reeds: één is geen voor 't gevoel en herhalen is nood voor de drift. Uit hartedwang moest dit Credo herhaald worden. Ontzakte het vreugdegejubel, betrekt hier beneden steeds ook de schoonste hemel, toch bestaat de vreugde; toch leeft ze ginder hoog! Credo! Credo! Wonder bezield ontwikkelt de grootsche Credozang. zijn vaart, op dit steeds dubbel herhaalde Credo, Credo gedragen en erdoor voortgestuwd, als een leger door steeds herhaalde bazuinstooten, en richt zich naar ‘den Vader almachtig’ - ‘Schepper van hemel en aarde’ - ‘van wat zichtbaar is’ - ‘en van wat onzichtbaar is...’ doch hier fluisteren de stemmen en murmelend beeft het orkest. ‘Invisibilium’; 't Credo vaart voorbij de klip van 't geloof, 't schrikbeeld voor onze geloofsverwachting van de vreugde en de volheid in God: het Onzichtbare! de Geheimenis!... Doch Beethoven aarzelt niet; zijn orkest zet, in fortissimo, het Credo Credo motief bruisende, de duistere diepte vol zwarte vreeselijkheid van 't mysterie over. Het hart liep het verstand voor en in zijn diepte ontstond de ruk naar de vreugde, die den geest ook zal medeslepen. 't Duurt slechts een oogenblik en de choormassa's volgen 't orkest en met een klaar en vastberaden uitgezongen: ‘Credo! Credo!’ rukken ze het leven en de verlossing van Jezus Christus in, het midden, dat het hart is, van 't Credo. ‘Waar 't verstand bleef staan, daar gaat het hart voor en binnen’ schreef Ruusbroee,Ga naar voetnoot(1) en Pascal: ‘het hart | |
[pagina 172]
| |
heeft zijn redenen die het hoofd niet bezit.’ Beethoven's harteredenen kenden wij echter, wij leefden ze immers in deze Misse zelf mede; ze was de noodzakelijkheid van in 't geluk te gelooven, daar het metterdaad streven naar geluk in mislukking neervalt. Eleison! - qui tollis peccata! - de Amenfuga na 't Gloria waren de bronnen van dit machtig Credo. Voor dit, met een stormloop des harten, gewonnen geloofsgevoel trekt nu het katholieke dogma voorbij en 't vindt er een waardigen weerklank in. De heilige woorden, die Christus leven, zijn sterfelijk afgedane en zijn toekomende, zeggen, worden door Beethoven's ziel gedwee gevolgd, en aangenomen in hunnen leerstellingen zin, maar aangenomen en gevolgd uit heel de ziel met heel de ziel. Al de bewegingen van ontroering, zucht, aanbidding, zelfs het aandeel der verschillende zielsvermogens die door het dogmawoord getroffen worden, kan men in die levende muziek volgen. Beethoven heeft zijn ziel geschonken en bewonderend volgen we nevens de stralende geloofsopenbaring de veropenbaring van zijne ziel. Ik wijs alleen voor de scheiding der zielsvermogens (naarmate het verstand of de verbeelding het meest getroffen werden, of het gevoel zich bij alle twee voegde en den beelen innerlijken mensch met al zijn macht, deed zijn geloof uitjubelen), naar de zoo pakkend-zinrijke verdeeling der stemmen op de woorden ‘Deum de Deo’ en ‘lumen de lumine’ en op hun samengalmen op ‘Deum verum de Deo vero’; en weerom op ‘genitum’ ‘non factum’ en ‘consubstantialem Patri’: ‘per quem omnia facta sunt.’ Doch Beethoven's zieletriumf in 't Credo ligt toch in 't ‘Incarnatus’. De stralende, geheimzinnige, ingetogen, en op een punt subliem-benauwde muziek treedt hier als met gevouwen handen tot bij de kribbe. Een kreet van machtigen jubel: ‘Descendit de coelo’ begroet den naderenden God, maar, als Hij daar nu is, daar tegenwoordig, dán hoort men de sublieme aarzeling om 't mysterie uit te spreken: et... et... et... | |
[pagina 173]
| |
stamelt de tenor vooraleer de woorden eruit willen: ‘et incarnatus est’ Beethoven stond versteld voor dit mysterie, gelijk Lucifer's verstand in Vondel; och neen, 't is veel schooner nog want 't is veel nederiger: Beethoven trad, hier tot het ‘Incarnatus est’ voetje voor voetje gelijk een van de beschaamde en schuwe herdertjes tot de kribbe. Ach, Beethoven, Beethoven, dikwijls heeft uwe muziek mij veel machtiger geschokt, als met de macht van wereldcataclysmen, maar hier bemin ik u meer dan gelijk waar ook, nu dat ik tot u dit verstommende koppelwoord mag richten, dat uw onovertrefbare glorietitel is: Beethoven-herdertje bij de kribbe! Dit is 't hoogstel Niets komt de Godheid nader dan de nederigheid, dan als de muziek van die geweldige Missa solemnis klein wordt om bij den kleinen God te naderen. 'k Zie u geknield, of be[t]er, 'k zie uw ziele geknield bij Jezus, 'k voel mij met u in den stal, 'k zie uw ootmoedigheid, 'k zie ook de aureole van gouden stralen die uw orkest in het hooge getril van zijn fluiten als flikkerend licht om het hoofd van het kindje weeft, 'k zie Bach nevens u verschijnen die diezelfde lichtstreep in zijn orkest, liet om den Lijdenden God verschijnen telkens als Hij sprakGa naar voetnoot(1), doch in al de stilte van den stal en van uw ziel, hoor ik nog dat bruisen van uw Gloria, als was het nu door de vervaarlijke ruimten des hemels aan 't dreunen daar buiten en boven den stal, o ziele met de macht van een zeestorm in U en de lieve bedeesdheid van een Kind. En nu dat ik u zoo gezien heb bij de kribbe, wil het mij verder uit het hoofd noch uit het hart meer: - in 't waggelend horten van de orkestbegeleiding zie ik uw ziele nevens Maria den lijder nastrompelen op den weg van Calvarie; - in de weenende eerste violen hoor ik zoo een zielroerend klagen, dat ik mij afvraag: wie staat daar nu te klagen onder 't kruis, Beethoven's ziel of is 't Maria? De dreunende, haast woedende kreten van 't koor bij 't ‘passus’ tooveren mij de ontroerend kinderlijke woede van dien goeden reus UrsusGa naar voetnoot(2) voor den geest, die de vuisten balde, wanneer hij 't Passieverhaal hoorde en zuchtte: ‘was ik daar geweest!’ en 'k zie in U denzelfden colossus met hetzelfde kinderhart; | |
[pagina 174]
| |
- en bij ‘Hij verrees’ ‘Hij klom ten hemel op’, ‘Hij zetelt ter rechterhand des Vaders’, enz, wordt gij, onder den schitterenden glans en 't majestatisch gedreun van de klankmassa's die gij bezworen hebt, in mijn oog een engel die, met schaterende stooten in de hemelbazuin, den zegeroep tot de hemelen opzendt: ‘open, gaat open, gij eeuwige poorten; nu is 't de intrede van den Glorievorst!’... Hoe schoon wordt toch een ziel wier leven het leven van Christus volgt, geheel en gansch, onvoorwaardelijk, zonder iets terug te houden! Zoo hebt gij, Beethoven, u gegeven, en uw Credo is in een honderdvoudig sterkere potenz de eenvoudig-machtige zang van Da Costa: Ik zag Hem, ik gaf mij. Heb ik nu overdreven? 'k Weet het niet; ik kan er mij geen rekenschap meer over geven; dat zien van Beethoven's ziel voor de kribbe was mij te machtig. Nu echter dat ik mij de vraag stel en eens terugschouw in herinnering naar dat gene, wat me zoo machtig medesleepte, moet ik mijn gevoel beamen: de muzikale uitdrukking schijnt me nu wel bij wijlen naïef toe, doch dit juist ontroerde mij en was toch een gevolg van hare onmiddellijkheid Dit is de hoogste gave. Nu zijn onze ooren wel verwend geworden door Wagner's bedwelmende harmonieën, en veel meer nog door de verfijnde klankeffecten die Strausz, Debussy, enz. uit hunne orkesten wringen, doch bij 't weerom hooren van deze muziek, vindt men in hare eenvoudigheid zichzelf terug, wordt weerom normaal en kloek gezond, en ziet in dat de simpele macht en grootschheid toch de echte schoonheid is, die eeuwig alle menschen zal voldoen, die enkel en alleen doch heel en vol gezonde menschen zijn. Doch 't einde van het Credo naakt; de waarheden, die onze toekomst in God voorspiegelen, staan voor Beethoven. O hier moest, indien het zielebeeld, dat we teekenden en heel de Mis door volgden, waar is, het Credo een opgetogen jubelende groet worden aan die vervoerend-heerlijke werkelijkheden, die ons te wachten staan. En zoo wordt het. Het Credo! Credo! Van 't begin wordt hervat en iedere zin van het laatste deel der geloofsbelijdenis vangt er mee aan, wordt er door onderbroken of gesteund; zingen de alten: ‘Credo, in Spiritum Sanctum’ zoo juichen de bassen: Credo, Credo! er onder, en de tenoren galmen hun Credo, Credo, hoog | |
[pagina 175]
| |
en schel uit, terwijl de soprani zingen: Dominant et vivificantem... en al de woorden door: ‘qui cuin Patre et Filio adoratur et conglorificatur, qui locutus est per Prophetas... ...remissionem peccatorum’ worden, als op wiegende baren van immer opgolvende, en in gouden glorieschuim uitspattende Credo, Credo-bevestigingen, gedragen en gevoerd naar de glorie... Dan scheidt het tweeledig motief uit, maar het mag gerust: als een majestatische rei van pijlerparen heeft het 't dogmengewelf geschraagd, en het Credo heeft uit want de hoop begint. Exspecto! dreunt het op, met een indrukwekkende kracht, uit den samenzang van alle partijen, in unisono verbonden op dit hoogste woord en kroon des geloofs: ‘ik verwacht! de verrijzenis en... het leven der toekomstige eeuwen’ maar met de laatste van deze woorden is de fuga reeds losgebroken. De opstijging van alle partijen op 't woord ‘verrijzenis’ was reeds pakkend schoon: eene echte reikhalzing naar 't vaderland, eene zielchemelvaart in glansdroom! Doch wat te zeggen van de fuga? Niets doet hier nog aan school, noch techniek, noch vormelijkheid, noch ‘tour de force’ denken, gelijk zoo vaak bij de fuga's: deze is bezield, is niets dan ziel, en meer dan ziel. Want dit is niet menschelijk meer: wij zijn in de kerk niet, noch op de aarde, maar wel in volle, toomlooze; verrukte vaart naar den hemel; vleugelslagen, louter klepperende vleugelslagen zijn de notenvluchten van de Amenfuga, die. in gestadig opnieuw klimmende en dalende reeksen, zweven en varen, varen en zweven, en, telkens als ze nederwiekten, een nieuwen vurigen stuwslag krijgen van 't gloedvol uitgestooten woord: ‘venturi!’ De kracht gaat crescendo! te midden van de forte-zingende stemmen hijgt nu het viermaal herhaalde ‘venturi, venturi!’ drijft de rollende toonmassa tot het fortissimo op, en laat dan de scherpe soprani-stemmen immer maar door de donderende toonvluchten, het venturi gillen. Orkest en koren mogen als watervallen dreunen, dit moet gehoord, want dit is de ziel der fuga, de spier van hare arendsvleugelen, het vuur der hoop dat de toomelooze fuga vooruitbeweegt: ‘venturi! die komen zal!’ En nog is 't het einde niet: de beweging versnelt; 't Allegro ma non troppo slaat in een allegro con molo over en 't zweven | |
[pagina 176]
| |
wordt schieten, 't varen jagen, 't wieken klepperen, en immer vuriger zweeft het koortsachtig geworden: ‘venturi’ de toongolven op, totdat in eene laatste krachtinspanning alle stemmen, in unisono gebonden en door de meeste speeltuigen van 't orkest gesteund, galmen: et vitam venturi, venturi, venturi, venturi saeculi. Amen. Dan vertraagt de fuga hare vaart als tot eene ernstige aanbidding van die naderende eeuwigheid in 't grave, om dan, met het solistenkwartet vereenigd, de fuga op het woord ‘Amen’ alleen te herbeginnen: Ze is stiller, aetherischer, blijder, niet meer zoo vurig of onstuimig, De opjagende venturistooten ontbreken en 't is als vervluchtigde het gezang al meer en meer; 't wordt vreedzaam en stil, doch trilt van schitteringen, gelijk een hemelleeuwerik die, in het trillende azuur des hemels steeds hooger klimmende, zelf een trillende schittering wordt en met het azuur versmelt. Zoo ontzweeft ons de Amenfuga pianissimo in den hemel. 't Geloof in verre liefde wordt steeds hoop, dit weten wij; hier echter hebben we deze wording in eene der grootste zielen, die de aarde ooit droeg, mogen zien en medeleven. Het geweldigst gewilde Credo hebben we geleidelijk zien driftig verlangen worden en hijgende smachtende, jubelende, vreedzaam wordende hoop, en Beethoven heeft het ons in 't bloed gedreven dat er geene hoop zoo een zekere, zoo een zalige, zoo een machtige is als het Credo dat Spero wordt. | |
Sanctus en Praeludium.Wanneer Beethoven nog eens zingt, met den heiligen tekst is 't oogenblik daar dat God op 't altaar nederdaalt, 't Sanctus begroet Hem bij zijn komst. Maar hoe of Beethoven met het Sanctus zijnen God ontvangen zal? Met stilte en met storm, met ontzag en gejuich, zoo wil het zijn ziel, en zoo zingt ze natuurlijk: is haar stilte groot dan broeit er een machtige storm in. En zoo hooren we hem hier ook zijn Sanctusgezang voeren van de eerbiedige beklemdheid tot de luide ovatie: weerom de echte Beethoven, kind en reus. Doch hetzelfde ligt veel schooner nog in zijn praeludium. De Consecratie begint; God is wezenlijk daar. Nu zwijgen de stemmen: de mond van 't schepsel spreekt tot God niet | |
[pagina 177]
| |
als Hij dicht bij komt, maar het hart spreekt zwijgende luid. 't Orkest is zijn stem, en 't orkest spreekt hier met zijn diepste stemmen. Hoe schoon ook de geheimzinnige bevangenheid van den eersten Sanctuszang Beethoven's aangegrepen zijn door het naderen Gods vertolkte, nog meer volkomen is hier het inkeeren van de ziel in haar zelf, het achteruitdeinzen van zijn ziel in ontzag en aanbidding tot aan de grenspaal van 't volkomen zwijgen, dat de dood zou zijn, ‘Hoe kan men des Heeren aangezicht zien en leven?’ vroeg Hagar. Gelijk een cherubijn met de vleugelen voor het aangezicht geplooid om den geest te beschaduwen tegen 't licht der Godheid, die tegenwoordig kwam, zoo plooit, in dit ademloos stil praeludium, Beethoven de vleugelen van zijn genie voor 't hoofd, en hart, en aanbidt met de stem van hem die zich nog een enkel niet gevoelt. Daar is geen twijfel mogelijk aan Beethoven's gevoel in dit praeludium: zijn samenvallen met het Consecratieoogenblik, en meer nog: zijn ingetogenheid, zijn plechtige ernst, die de stilte niet breekt, zijn zingend zwijgen, zou ik zeggen, dat alleen nog de diepten van 't orkest beroert, waarin zich de ziele teruggetrokken heeft (alleen celli, contrabassen, contrafagot, orgelbas en klarinetten spelen, de ondergrond dus, het diepe hart van 't orkest) en daarbij een zekere oeverlooze breedheid in de ruisching der akkoorden. De zee is er nog, de groote, doch ze ruischt enkel stil onder mistsluiers, door de zonne gouden gestraald. De ziel in haar zelven teruggedreven tot op de grens van haar wezen door den overweldigenden inval der Godheid in haar of korter en klaarder: de ziel vol van Gods nabijheid, dit is het beeld dat het Praeludium ons plechtig tegenhoudt. En het roept er nog een ander op voor ons oog: Max Klinger's Beethoven. Op den purperen top van een hoogen rotsberg zit de Olympier-Beethoven te tronen; de plaats is zoo hoog dat enkel nog de adelaren ze kunnen bereiken. Een arend is tot bij den tronende gevlogen, doch in de geduchte nabijheid van zijne majesteit, die, fier in haar naakte pracht, de geestesmacht en 't ontzaggelijk vuur van 't genie aan 't werken toont en als doet tasten, wijkt hij schoorvoetend achteruit en buigt den kop; de koning wijkt voor den Opperkoning. Neemt men het theatrale van de voorstelling weg, zoo geschiedt hier heel hetzelfde: 't genie buigt zich hier en deinst achteruit voor God, | |
[pagina 178]
| |
op den top van Calvarie, den hoogsten bergtop der wereld. 't Valt moeilijk de stemming van den Benedictus met zekerheid in woorden vast te leggen, vooral nadat de streelendlieflijke viool-solo begonnen is, en, over woorden en over orkest te zweven hangt als een zalvende zoetheid. Beethoven's stemming vernam ik zelden zooGa naar voetnoot(1). Wien geldt dit melodisch streelen? Gelijk lentezoetheid boven het bloeiende veld, overzweeft die smeltend zoete zang de harmoniëen van koren en orkest. Is 't de blijheid, de kinderlijk jonge, de paradijssche blijheid, die over Beethoven's ziele hangt, nu dat zijn God gekomen is? 'k Wil niets bevestigen wat ik niet duidelijk gevoelde noch in de lijnen van Beethoven's muziek vermocht te volgen; mij deed het aan als iets alleenstaande in, ja buiten deze Mis. Doch Beethoven zal wel hooger inzichten gehad hebben: Es sei was es wolle
Es ist ja so schön.
't Geleek waarlijk op een liefdevereeniging van hemel en aarde, op eene van die hemelzoete toespraken van Jezus tot zijne uitverkorene dienstmaagden, de bruiden van zijn Hart, nadat hij in de Communie tot haar gekomen was, eene toespraak zoo bedwelmend zoet als die tot Angela van Foligno (Jörgensen's In den Hooge) of tot zuster Maria Droste zu Vischering, ofwel het vioolgespel van den Seraphijn, die Christus was, voor zijn lieven Franciscus van Assisië; als antwoordde er een: ‘Veni de Libano’ uit den hemel op den Benedictus qui venit op aarde. | |
Agnus Dei.Doch de groote lijn der Mis herbegint in het Agnus Dei en richt zich ditmaal, zonder onderbreking, vast en glanzend tot het toppunt der Missa. | |
[pagina 179]
| |
Laten we ze weer eens overschouwen, vooraleer wij ze volgen in de pracht van hare bekroning. Uit de gespannen glanzen der Kyrieaanroeping neergevallen en geworden smeeking om vrede en heil, had ze zich aan Christus vastgeklampt, den man van smarten die de smart verstaat; tusschen de glanshoogten van het Gloria, kunstmatige bergen door een reuzenhand opeengestapeld, bruiste ze voort, wild, donker, smartvol, gelijk de stortvloeden door de donkere diepten der kloven, die de opgeworpen glorie zelve delft, en, als 't oogenblik gekomen was om aan 't Gloria een glorieslot te geven, verwekte ze zijn bezielingsmislukking. Te feller klaar en vast teekende ze den bouw van het ‘Credo’; te sterker deed ze dit woord ‘Credo’ uit de toonmassa's uitpuilen en er den zin van in 't scherpste licht staan; zij schept het gelooven in Christus' leven in een medeleven er mede om en maakt van de heilige belijdenis het ontroerd en geschokt medesidderen van een minnenden toeschouwer; doch, als de geloofswaarheden den mensch zijn eigen heerlijke toekomst voor oogen houden, dan brengt ze 't woord ‘Credo, Credo’ weerom uit de ziel vooruit, maar niet enkel meer met kracht en klem, doch met gejuich en gejubel! zij doet het worden een zegekreet, een schallend galmen der zekere hoop, en, wanneer het Credo het gelooven in de hoop oplegt, dan gaat Beethoven's ziel, dan gaat de Missalijn, moest ik zeggen, in opstormende jubelgolvingen mee in den grootsten hoopzang der aarde: de Amenfuga, door 't venturi, venturi! saeculi opgezweept gelijk duizenden schitterbaren door den koninklijken stormwind. 't Naderen van de verwezenlijking dier hoop, omdat het onderpand ervan: Christus eucharisticus, uit den hemel zelf tot ons komt, dwingt al de uitwendige prachtgolvingen tot stilte in eene evenredige diepte, 't αναριθμον γελασμα van Beethoven's ziel tot een aangrijpend zwijgen en men voelt den afgrond der zee nadat men zijn schitterend schuimende oppervlakte had gezien. - Door 't gevoelen hoe 't zekere onderpand der hoop heel nabij gekomen is komt eene onuitsprekelijke zoetheid van zekerheid over de ziele hangen, de lente die zeker is van den zomer en daarom zangen hangt over alle vlakten en bergen en verten, over de heele wijde ziel en heel 't veld van hare droomen. Zoo een genieten van zijn hoofddroom, zoo een zalig zijn in | |
[pagina 180]
| |
zekerheidsgevoel is mogelijk voor korten duur. Bij alle groote gevoeligen komt, even na zulk eene verwezenlijking der hoop, als de omsluierde komst van Christus op het altaar is, een nog heviger verlangen de ziele prikkelen, zoo hevig dat het met treurnis gepaard gaat en melancholisch stemt. Dan ontsnapt aan den mond de vurige kreet die toch een zucht is: Te revelata cernam facie
Visu sim beatus tuae gloriae.
En dit is de zucht waaruit het ‘Agnus Dei’ geworden is. Bij het begin heeft Beethoven zijnen blik, den zijnen, op Christus geslagen, gelijk de heilige woorden hem schilderen: ‘'t Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld.’ Die woorden teekenden Christus beladen met de zonden der wereld om ze uit de wereld weg te dragen, die zonden, die bronnen van alle smart en treuren en onrust, die Beethoven zoo smartelijk gevoelig haar groote plaats in zijn Misse had laten innemen. Dit was geen beeld voor Beethoven, dit woord, maar 't moest een visioen in hem verwekken. Wat was zijn zieleleven ooit anders geweest dan immer en altijd een zuchten, een stormen, een schreien en smachten naar de waarheid van 't Lam Godsvisioen: God die zelf de schuld van allen strijd en wee uit de aarde der menschen wegdraagt! Wereldwijd was dit gezicht; het omvatte de heele geschiedenis, de heele menschheid, waar Beethoven's tijdgenooten en hijzelf, in een breed gevoel van broederlijkheid, zoo gaarne aan dachten. Tot dit Lam Gods, met der wereld zondelast beladen, richt zich het Agnus Dei met zoo een innigheid van bede, zoo een vurigheid van smeeken en zoo een eerbiedig-breede klacht, dat men weerom Gods nabijheid voelt. Zoo riepen de zieken naar Jezus als hij dicht bij hen voorbijstapte, zoo roept men niet naar den God, die de hoogten des hemels bewoont, maar naar den nabijen op 't altaar tegenwoordigen, en 't Agnus Dei staat vast onder den invloed van 't praeludium, al zet het dit dan ook in heelemaal verschillende klanken voort. Tevens is de bede zoo breed-gehouden, en, bij alle gevoel, zoo onpersoonlijk, dat ze geen uitsluitend persoonlijken (late varen een allerpersoonlijksten) nood kan uitspreken; wie hier klaagt is de nood der menschheid, dien Beethoven in zijn verbreed gevoel | |
[pagina 181]
| |
heeft opgenomen, 't Lag wel voor een deel aan de wijsgeerige menschenliefde van zijn dagenGa naar voetnoot(1) maar voor het meest aan dit zoo edel harmonisch voelen dat men, in tegenwoordigheid van 't Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, niet allerindividueelst mag voelen, noch bidden. Zijn hart heeft hij dan ook opengezet gelijk in de IXe Symphonie, en, gelijk zijn kreet naar vreugde ‘Alle Menschen! Alle Menschen!’ gold, alzoo klaagt nu zijn stem voor alle menschen ook. Roerend gedragen op de zware mannenstemmen en dc weemoedige alten deint de bede om erbarmen: ‘Miserere nobis’ en de schelle soprani zingen zoo zacht en lijze dat ze in de stille wateren der treurnis, als heldere tranen versmelten. Doch uit de diepte der verzuchtingen stijgt de droom naar vrede op met de woorden: ‘dona nobis pacem’ stil eerst en vreedzaam als een kalme melancholie. 't Is als een herderzang, die over de heideeenzaamheid zweeft in melancholisch-zoet gewiegel. 't Is hemelschzoet, datgene waarvan zijn droom vol is, dat hoort men zijn lied aan, maar 't woont geweldig verre, zoo verre verwijderd dat het verlangen er naar slechts treurig zacht kan zijn en geen driftig vuur of snokkend geweld verwekt gelijk het nabije en tegenwoordige; (en de treurig-zachte droom wordt in zoetheid dermate verteederd dat hij de verrukking bereikt, nl. in de vier beroemde tijdmaten, wier welluidendheid, als stil en blauw azuur, den hemel genaakt zonder hemel te zijn; hoe hemelsch klaar en stil ze ook zijn, toch bewegen ze naar de oude, gekende golving der ziel: die recht omhoog rijst en snel Monte aussi vite au ciel que l'éclair en descend!
(De Vigny)
tot aan 't uiteinde van haar macht, en dan langzaam, langzaam nederdaalt, als kon ze zich van haar voorwerp niet scheiden. Zoo klimt, zoo daalt de smachtende liefde.) Doch 't verre blijft niet verre voor de groote gevoeligen: zij rukken 't nader tot zich; weldra klinkt, gelijk hij klinken moest, de zucht naar vrede: een kreet geworden, sterk en gerekt en gestadig op dezelfde noot gehouden en herhaald, 't Geweld is daar en de drift. | |
[pagina 182]
| |
Doch ook de vrees, want die zijn onafscheidbaar. Hoor, trommels roffelen, bazuinen schetteren en woest oorlogsrumoer rolt nader aan. Zoo antwoordt de wereld, zoo antwoordt de medemensch en het eigen hart aan hem, die vrede, die niets dan vrede, maar driftig vrede vraagt. De vrede is van deze wereld niet, maar haat, geweld en wee. De stille golving van den vredesdroom houdt op en angstige gillen klinken op tot het Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld: haat, nijd, verguizing en misprijzen zijn de slechtste,... O Lamm Gottes unschuldig, o lam van vrede, geef ons den vrede, heeft de muziek gegild, en 't krijgsrumoer, dat den zieleangst schilderde, verstomt. De vredesdroom kan herbeginnen. Herbeginnen in gevoel is versterken. Nooit herbegint het gevoel op dezelfde wijze: 't is leven en 't leven is groei of verval op elk oogenblik van zijn duur. Slechts de abstractie kan gelijkig blijven... En werkelijk, is de tijdmaat ook dezelfde en wordt de gracielijke 6/8 beweging, die aan de pastorale uit Händel's Messias doet terugdenken, - zoo zoet is ze -, ook hernomen, toch kon het niet dat de droom even kalm-melancholischverlangend was; neen, de zucht omspant meer deiningen, hij stijgt hooger en golft verder uit, zijn kracht is grooter en hij is evenveel zwoegen als zingen. Nog is 't geen vrede. 't Presto begint, een hachelijk oogenblik voor de vredezucht; met zijn eigenzelf in kamp gebracht, ontwikkelt hij zich scheurend, vereenigt hij zich met zijn tegenstrijder, uit zijn geboren, in die doodsomarming der op elkaar gebotste benden in de laatste kampwoelingen, gaat uitsterven, verstikt... Een doodstrijd! Doch weerom galmt fortissimo de kreet ‘Agnus Dei! Agnus Dei!’, onverkenbaar een hulpkreet, waarop onmiddellijk een krijgsfanfare geblazen wordt, als kondigde een engel der Apocalypse, op bevel van het Lam, met de gouden trompet zege aan en staking van den strijd. En zie, als de bloemen, die uit het platgeschoten puin opschieten, ontluikt opnieuw, ondelgbaar, het schoone warme vredeverlangen; de gekende motieven gaan weer los, de oude zang herbegint frisscher en vuriger, smeltender nog dan te voren: solokwartet en koor wisselen met elkaar af in denzelf. den zucht, zetten aan elkaar den grooten zucht naar God, het hoogste verlangen, dat alleen met vrede kan bekroond worden, | |
[pagina 183]
| |
over, en het wordt die groote beurtzang, dien dagen aan dagen, nachten aan nachten, overzetten, en die eenmaal zijn volle macht en bekroning zal bereiken wanneer de dagen en nachten hun einde zullen hebben bereikt. Vele dichtere hebben ‘Irrequietum’ -zangen gezongen, heeft een het zoo machtig gedaan? zoo waar en zoo stout aan zijn lyrischen zang de dramatische lijn des levens gegeven? Dit deed Beethoven, in dit Agnus Dei, hoe zoet ook en streelend over 't algemeen, en juist daarom, is zijn groote Irrequietum-zang een prachtig einde van de Mis. Waarmee toch kunnen we beter uit de Mis weggaan, dan met een heviger ontstoken verlangen naar God? en kwelt het ons of doet het ons pijn gevoelen, zooveel te heerlijker-vol hebben we mis gehoord. - Zoo treedt er Beethoven uit: 't koor heeft krachtig ff. om vrede geroepen, terwijl het orkest als eene klopzee op en neer golfde. Dan schijnt er vrede te komen: piano eerst en, na een kort trommelgeroffel, pianissimo zingt het koor ‘pacem’; doch dit zal 't einde niet zijn: een lange notengang leidt ons tot die vier groote tijdmaten: ‘dona nobis pacem, pacem’ die nu, als een laatste kreet, forte gezongen, ten hemel geroepen worden, als een laatste uitdrukking van vurig verlangen, en de Missa Solemnis heeft uitgeklonken.
Nergens lei Beethoven zijn ziel zoo bloot, noch liet hij zoo diep in zichzelf schouwen, 't Godsdienstig gevoel dringt altijd diepst door, en nergens kan men een mensch beter en waarder kennen dan als hij voor God staat en, zonder eenig voorbehoud, tot God van zijn leven en zijn nood spreekt. Daar bestaat geen persoonlijker gevoelde Missa: in haar gebeden en lofzangen teekent eene ziel hare levenslijn, krachtig naief en klaar; zij staat toch eenzaam voor haren God en al hare kreten van wee, vreugde, aanbidding, smeeken enz. gaan toch recht van haar naar de Godheid toe. Juist dit heeft aan al de deelen van de Missa de geweldige kracht geschonken, die men steeds vindt als 't genie de kunst vergeet en haar vormen en met al de macht van de kunst weer natuur wordt d.i. eenvoudig en elementair. Dan ontdekt men, met bewondering en verwondering, de diepte van zijn eigen wezen in 't werk van 't genie - de oorkracht ligt toch in het elementaire - en men | |
[pagina 184]
| |
dringt, bij 't zien of hooren van zulk geniewerk, zoo ver in zichzelf door dat men weder de gronden voelt waar onze natuur in de Godheid uitstroomt. Een paar voorbeelden slechts. - Wij stijgen niet in God op maar vallen in Hem neer en niet het leven maar de dood is het, die ons Hem doet bereiken: het sterven en de versterving. Deze lijn van onzen levensgang, van dien levensgang die het hoogste bereikt, wordt door Beethoven niet opzettelijk of gewild geteekend, maar zij was het toch die in vele deelen der Mis, in de beweging van 't Kyrie reeds levende lag. Met pracht ging Beethoven's ziel de Godheid te gemoet, maar moest vallen, om eerst in de diepten van smeeking en van 't gevoel der eigene ellende en van 't eigen niet, God te vinden. De jubeluitbarstingen van Gloria! Adoramus te!... enz., enz., verstoven in de onmetelijke Godheid als knetterende vuursprankels, maar vermochten niet eene lijn te trekken, en te duren. Wij wandelen niet over den glanzenden Melkweg de Godheid te gemoet, maar door den nacht, waarin de Godheid ons plaatste en dien wij aanvaardden. Ruischte echter het ‘pax hominibus’ en ‘peccata mundi’ ons tegen, dan voelen we de aarde om ons heen, haar ellende en haar droefheid, maar dan voelen wij ook dat God meer nabij is en dat Hij tot ons komen zal. Wij zijn in de Mie en in de Mis, gelijk weleer in de vervulling ter tijden, komt God tot ons, niet om onze schoonheid of gaven maar om onze ellende en misvormdheid. Zoo doet het Gloria ons die tweede beweging in de oneindigheid en met betrekking tot de oneindigheid gevoelen: dat - als we eigenmachtig naar God vooruit willen, God voor ons achteruitwijkt, omdat niet wij tot God naderen, maar God tot ons. - Koninklijke kunst voorwaar waarin men dit kan vinden leven; en begenadigd van God en gezegend door ons het genie dat de Mis zóó kon meeleven en 't eigen leven zóó in de Mis leggen, dat ze een kruispunt geworden is waar mensch en God elkaar ontmoeten. De bejegening geschiedt in de ontwikkeling van 't woord ‘pax’, de grootste belofte waarmee de hemel naar de aarde daalt, de dringendste bede waarmede de aarde zich naar den hemel richt: vrede! Sinds de engelen het boven 't stalletje zongen te Bethlehem, zong het nooit niemand zoo diepgevoeld en was de stem der | |
[pagina 185]
| |
aarde zoo diep in nood als de stem des hemels vol was van belofte. Na zijn lange ontwikkeling in het Agnus Dei, lang van hartensvolheid - bereikt de zucht naar den hemel gericht om vrede de onovertrefbare volmaaktheid. In tranen weerspiegelt zich de hemel, ja, doch in de vier tijdmaten, waarmeê de stemmen eindigen, ‘dona nobis pacem’ is de hemel gansch nabij. Is ze niet opgeklommen tot midden in de transen des hemels, die waarlijk in den besten zin hooge, die allerhoogste eerste noot van die vier tijdmaten, hoog door een zielehemelvaart, waar door den afgrond van ballingwee die ze den afgrond van vreugde: den hemel, inzond? De harmonieën, die ze schragen, laten ze in haar niet de helderheid des hemels heerschen en paren ze die toch ook niet met den weemoed der aarde? En zijn het geen hemelsch-heldere, luchtzachte golvingen waarmeê de zingende kreet uit de hoogten nederdaalt, stiller, meer gedempt, treuriger wordend, maar helder blijvend? Zoo vraagt men vrede aan den hemel en bekomt men dien, want zoo daalt hij in de ziele neder: de droefheid ontneemt noch verjaagt hij niet geheel, maar doorstraalt ze met hemelsche hoop: gansch den nacht doet hij van starren vonkelen, door het meest omwolkte zwerk boren toch de zonnestralen. En hooger dan deze vredekreet verhief zich in de heele Missa niets: alle opstormende, geweldige, driftige kreten van druk of jubel bleven ver achter deze zucht; want ze droegen de zwaarte der aarde mee en konden ze maar reusachtig hoog meêtorsen, maar oneindig hoog gaat deze zucht, want hij is vergeestelijkt en heilig. Vrede! wie van ons allen zucht dit niet meê? wie zal er dus Beethoven's Mis niet volgen met 't volste gevoel? Geen liturgische Mis van zulk of zulk een dag in 't kerkelijk jaar heeft de Meester geschreven, maar de Mis van elken dag, de Mis van het menschelijk leven. Wat Beethoven in de kerk kwam zoeken weten we nu: hetzelfde wat een andere groote onder de grooten er zoeken kwam: Dante! Cyriel Verschaeve. |
|