Boekbesprekingen
Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, door Fernand Rodenbach. - 2 deelen. Amsterdam. S.L. Van Looy.
Volgens het ‘woord vooraf’ wil Fernand Rodenbach maar medespreken ‘om wille der waarheid’, ‘omdat de beoordeelaars die aan 't woord zijn over Albrecht Rodenbach over vele dingen betreffend den Dichter, zijn Leven en zijn Werk, eene verkeerde gedachte uiten, bij gebrek aan voldoende inlichtingen’.
Als het echter maar dàarom is, dat de verzamelaar aan 't schrijven ging, dan had hij zich gerust die moeite kunnen sparen, door van die inlichtingen, welke hij nu in 2 dikke boekdeelen laat verschijnen, en waarvan hij er nog belooft, genoegzaam mede te deelen aan hen, die ze jaren lang dringend gevraagd hebben. Schreef immers Dr L. Van Puyvelde, in zijn studie over Albrecht Rodenbach niet, op bladz. 92 voetnota: ‘Den dikken bundel papieren getiteld: Wahrheit und Dichtung aus meinem Leben, waarin Rodenbach dag in dag uit, zijn gedachten, gevoelens en scheppingen schreef, kon ik nooit tot onderzoek bekomen van Fernand Rodenbach. Enkel mocht ik er eens haastig in bladeren, en al mijn pogingen om ze nadien nog in te zien bleven vruchteloos. De reden van die weigering? Ferd. Rodenbach schreef me vroeger op 5 Nov. 1904: “de nota's zal ik nu zelf noodig hebben voor eigen werk en studie.” Dit eigen werk kregen wij thans. Hoe zwaar dat allemaal weegt, hoe stijlloos en saai die kantteekeningen bij het werk van Albrecht geschreven zijn, moge blijken uit een klein excerpt. Het gaat over het bestaan in de colleges, van de ‘signe’. Luister nu: “Er waren steeds verscheidene signe's” in omloop, en ik herinner mij, als ik leerling was der fransche klas, eens vijf “signe's” uit den “pupiter” van den surveillant gestolen en meegedragen te hebben naar huis; en nooit is het uitgekomen. Nog vele dingen herinner ik mij aangaande straffen en opvoeding in de collegien, en die niet minder schandalig zijn, doch hier niet te pas komen; ook heb ik, God zij gedankt, op de collegiebanken niet vele broeks versleten’ (bl. 91).
Om Gods wil wat komen die zaken hier te pas! En met dergelijke dingen staat het boek volgepropt! Nu moet Ferd. Rodenbach wel heimelijk tevreden zijn, dat hij het zijne vroegere leeraars eens zoo duchtig wist betaald te zetten! maar nog eens, wat hebben wij daaraan? Dat de schrijver overigens niet veel broeks op de collegiebanken versleten heeft, moet hij ons maar niet zweren: zijn hol en bombastisch geklets bewijst het maar al te duidelijk, op bijna elke bladzijde.
En ik vind het waarlijk spijtig, dat al dat mooie en gave werk van Albrecht Rodenbach daardoor zoo leelijk ontsierd wordt. Want in deze twee boekdeelen komen voordrachten, artikels, nota's, gedichten en allerhande onuitgegeven wetenswaardigheden voor, die men niet graag missen wou. De vraag, of men van een grooten schrijver, als Albrecht Rodenbach er feitelijk een was, tot de onbeduidendste papiersnippertjes hoeft te bewaren en uit te geven, zal ik hier onbeantwoord laten. Vast en zeker is het, dat alwie Rodenbach tot in de kleinste bijzonderheden van zijn leven en werk wil kennen, best doen zal met zich deze twee lijvige